Hosea 4
Hosea 4 Kingcomments Bijbelstudies

Inleiding

Na de eerste drie hoofdstukken, die de inleiding op het boek vormen, volgt nu het hoofddeel van Hosea’s profetie. Hierin doet de Heilige Geest een verontwaardigd beroep op Israëls geweten vanwege het toenemende kwaad. De eerste hoofdstukken spelen zich af in de periode van de regering van Jerobeam II. Wat nu volgt in Hosea 4:1-6:3 verplaatst ons naar een later deel van de geschiedenis van Israël, het tienstammenrijk. Dat blijkt uit de zinspelingen op de koningsmoorden.

“Bloedbad volgt op bloedbad” (Hs 4:2) is zo’n zinspeling. Hierbij kunnen we denken aan Zacharia, de laatste nakomeling uit het geslacht van Jehu, die door Sallum wordt vermoord, en aan Sallum die op zijn beurt door Menahem wordt vermoord. De opvolger van Menahem, zijn zoon Pekahia, wordt door Pekah vermoord en die wordt op zijn beurt door Hosea, de laatste koning van het tienstammenrijk, vermoord. De geschiedenis van deze koningsmoorden wordt in 2 Koningen 15 beschreven (2Kn 15:8-10; 13-14; 25; 30). De profeet Hosea noemt hun namen niet; hij wil het volk alleen hun morele toestand voorhouden.

In dit deel van de profetie wordt veel gesproken over de leidslieden van het volk en andere hoofdverantwoordelijken, zoals de priesters en de profeten. Van het schitterende toekomstperspectief, waarmee elk van de eerste drie hoofdstukken eindigt, is in de dagen van de profeet niet veel te zien. Toch doorbreekt regelmatig een straal van hoop de reeks van aanklachten die de profeet over het volk uitgiet. Deze stralen van hoop zijn kenmerkend voor alle ‘schrijvende’ profeten.

De gang van zaken bij het gewone volk en de handelwijze van de godsdienstige leiders komen in dit hoofdstuk aan de orde. In felle woorden wordt de aanklacht gedaan. Hs 4:6 geeft de kern weer van alle afwijking en verval: er is geen kennis. Als er geen kennis is van wat God wil, komt men tot de meest zondige praktijken.

Door de hardnekkigheid van hun zondige gedrag moet God het oordeel brengen. Hij zal Zijn handen van hen aftrekken en hen aan henzelf overlaten. Dit uiteindelijke oordeel komt als volgt tot stand:
1. Eerst geeft God aan dat Hij niet meer naar hen wil luisteren.
2. Daarna, in Hs 4:14, zegt Hij dat oordeel geen zin heeft.
3. Ten slotte komt Hij, in de Hs 4:17-18, met het ergste oordeel door het volk aan zichzelf over te laten. Een mens of een volk kan namelijk geen erger oordeel treffen dan aan zichzelf te worden overgelaten, zonder enige hulp.

Wat we in de Hs 4:1-2 lezen, herinnert aan Romeinen 3. Daar staat een beschrijving van wat een mens zonder God is en doet (Rm 3:9-19). Die beschrijving geldt voor alle mensen, zonder uitzondering. Maar Hosea spreekt Gods volk aan. Dat maakt zijn aanklacht des te indringender.

De rechtszaak van de HEERE

De eerste oproep die tot het hele volk wordt gedaan is die om te horen. Van wie mag God meer verwachten dat zij naar Hem zullen luisteren dan van hen die belijden Zijn volk te zijn? Ze willen wel luisteren naar een troostwoord. Maar willen ze ook luisteren als er vermaning komt, als er een aanklacht tegen hen wordt ingediend? De HEERE is de aanklager. Aanvankelijk klinkt de aanklacht nog vrij algemeen.

Hosea wijst in dit vers op zaken die hij bij het volk mist. Ze zouden er wel moeten zijn! In het volgende vers spreekt hij over zaken die wel bij het volk aanwezig zijn, terwijl die er juist niet behoren te zijn.

1. Het eerste wat ontbreekt, is “trouw”. Hiermee worden zowel betrouwbaarheid als oprechtheid en eerlijkheid bedoeld.
2. Ook de “goedertierenheid” ontbreekt, wat wil zeggen dat goedheid en welwillendheid niet worden gevonden.
3. Als derde gemis wordt “kennis van God” genoemd. Deze kennis, die in de toekomst wel aanwezig zal zijn (Hs 2:19), ontbreekt hier volledig. Dit gemis aan kennis komt voort uit innerlijke vervreemding van God, dat wil zeggen dat het hart niet meer op God is gericht. Het gevolg kan niet anders zijn dan geestelijke verwildering.

In dit hoofdstuk staat het gebrek aan de kennis van God centraal (Hs 4:1; 6; 14). Alle wantoestanden zijn daarvan een gevolg. Als de kennis van God ontbreekt, kan er niets goeds worden verwacht. Met kennis wordt niet een verstandelijke kennis bedoeld. Die komen we zelfs bij de duivel tegen. Het gaat hier om een diepe, innige, persoonlijke relatie, een kennen met het hart. Om zulk kennen te kunnen ervaren is het noodzakelijk het Woord van God te bestuderen. Bij iemand die eerlijk is, zal zijn kennis van God zichtbaar worden in zijn manier van leven.

God kennen én in het kwaad leven passen niet bij elkaar. Wie gewoon is zonden te bedrijven, kent God niet. Paulus wijst meerdere keren op deze onwetendheid als oorzaak van zondige opvattingen en een daaruit voortvloeiend zondig gedrag (1Ko 15:34; Ef 4:17-19; 1Th 4:13).

Diverse ongerechtigheden

Als trouw, goedertierenheid en kennis van God ontbreken, is er ruim baan voor allerlei ongerechtigheden of zonden. Als de band met God is doorgesneden, heeft dat ook kwalijke gevolgen voor de verhoudingen tussen mensen onderling. Waar Gods rechten worden miskend, wordt wat normaal is tussen mensen ook uit het oog verloren. Dat zien we al bij Adam en Eva. Zodra zij van God zijn afgeweken, vallen ze ook elkaar af. Ze geven elkaar de schuld. Ook bij hun kinderen wordt het niet erkennen van Gods rechten zichtbaar. Kaïn slaat Abel dood.

Uit de zonden die Hosea met korte, krachtige woorden opsomt, blijkt hoe het volk de wet van God met voeten treedt. Verschillende geboden, waarop hieronder kort wordt ingegaan, worden hier op grove wijze overtreden:
1. “vloeken”, dat is zweren om een leugen te bevestigen, is een overtreding van het derde gebod,
2. “liegen” van het negende,
3. “moorden” van het zesde,
4. “stelen” van het achtste en
5. “overspel plegen” of echtbreken van het zevende (Ex 20:1-17).

De overtreding van het zesde gebod, moorden, wordt door Hosea extra benadrukt. De uitdrukking “bloedbad volgt op bloedbad” luidt letterlijk ‘bloedige daad raakt aan bloedige daad’. Blijkbaar is het moorden een heel gewone zaak geworden die veelvuldig plaatsvindt. Het lijkt alsof de ene moord de volgende aanraakt, alsof het een soort moordestafette is. Hierdoor is het land van bloedschuld vervuld (2Kn 21:16; Ps 106:38).

Met vloeken wordt het zweren van een eed bedoeld. Hiermee wordt bekrachtigd wat gezegd is. We moeten in dit verband vooral denken aan leugenachtige uitspraken die voor absoluut waar moeten doorgaan. Dit staat in verband met het derde gebod: “U zult de Naam van de HEERE, uw God, niet ijdel gebruiken, want de HEERE zal niet voor onschuldig houden wie Zijn Naam ijdel gebruikt” (Ex 20:7; vgl. Lv 19:12).

De Heer Jezus leert ons de ware bedoeling van dit gebod (Mt 5:33-37). De eed waarover het daar gaat, heeft betrekking op het onderling verkeer tussen mensen in het leven van alle dag. Er zijn mensen die hun woorden met het zweren van een eed kracht willen bijzetten. Dat gebeurt vooral als hun eerlijkheid in twijfel wordt getrokken. De Heer verbiedt dit soort zweren (of vloeken).

Het is een bewijs van zwakheid of mogelijk zelfs leugenachtigheid als wij onze woorden vergezeld laten gaan van allerlei krachttermen om daarmee geloofwaardigheid te willen afdwingen. De Heer zegt: “Laat uw woord ja echter ja zijn, [en uw] nee nee; en wat meer is dan dit is uit de boze” (Mt 5:37). Men moet ons kennen als mensen die te vertrouwen zijn in wat ze zeggen. Niet leugenachtig, niet dubbelzinnig, maar betrouwbaar, eerlijk. Kent iedereen ons zo?

Nauw verwant aan vloeken of zweren is liegen. Het gaat hier om duidelijk en bewust onwaarheid spreken. Wie dat doet, overtreedt het negende gebod: “U zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste” (Ex 20:16). Vloeken of zweren is meer een persoonlijke zaak; bij liegen is ook een ander betrokken. De waarheid wordt geweld aangedaan, meestal om de ander in een kwaad daglicht te stellen. Dit gebeurt om er zelf beter van te worden of in elk geval niet slechter. Meer nog dan bij vloeken of zweren blijkt hier de verdorven verhouding tussen de leden van Gods volk.

In de gemeente in Efeze is ook sprake van dit kwaad. En vandaag, zo kan wel worden gezegd, komt het voor in de gemeente in ‘Overal’. Paulus heeft voor die situatie de volgende aanbeveling: “Legt daarom de leugen af en spreekt [de] waarheid, ieder met zijn naaste, want wij zijn leden van elkaar” (Ef 4:25). De leugen moet voor God worden beleden als zonde en op die manier worden weggedaan.

Het is trouwens kortzichtig om als leden van de gemeente tegen elkaar te liegen. We zijn immers “leden van elkaar”. De gemeente wordt in de Bijbel vergeleken met een lichaam (Ef 1:22-23; Ko 1:18). Het is zonder meer dwaas als het ene lid van mijn lichaam iets doet waardoor een ander lid beschadigd wordt of pijn lijdt. Daardoor loopt het hele lichaam schade op.

Welnu, zo is het ook gesteld in onze verhouding ten opzichte van elkaar als leden van het lichaam van Christus. Maar daar moet dan iets positiefs voor in de plaats komen. We moeten de waarheid en over de waarheid spreken met elkaar. Dat bouwt op. Waarover en hoe praten wij met elkaar?

Bij liegen tegen de naaste wordt de naaste kwaad gedaan. Moord gaat nog een stapje verder. Wie iemand vermoordt, belet hem verder te leven. Dan wordt het zesde gebod overtreden: “U zult niet doodslaan” (Ex 20:13). Niet alleen wordt de persoon het leven benomen, het is voor hem ook niet meer mogelijk te genieten van wat God gegeven heeft. Het is Gods bedoeling dat Zijn volk leeft in een land dat overvloeit van melk en honing. Daaraan komt voor de vermoorde persoon een abrupt einde.

Misschien dat wij niet vlug de kans lopen een ander in letterlijke zin te vermoorden. Toch komt het woord van Johannes in zijn eerste brief wel dichtbij als hij zegt: “Ieder die zijn broeder haat, is een mensenmoordenaar, en u weet dat geen mensenmoordenaar eeuwig leven in zich heeft wonen” (1Jh 3:15). Het is niet Gods bedoeling dat wij proberen onze broeder en zuster in geestelijke zin het leven te benemen, maar juist het leven voor hem of haar zo aangenaam mogelijk te maken. Dat kan alleen als er in plaats van haat, liefde in onze harten is. Als de liefde in onze harten werkzaam is, zullen wij, in plaats van onze broeder het leven te benemen, zelfs in staat zijn ons eigen leven voor onze broeder af te leggen.

De liefde die in staat is dit op te brengen, hebben we leren kennen in de Heer Jezus, Die Zijn leven daadwerkelijk voor ons heeft afgelegd (1Jh 3:16). Alleen door te zien op Hem kunnen we het opbrengen onszelf helemaal voor onze broeder of zuster weg te cijferen opdat zij van het ware leven, het leven met de Heer Jezus, kunnen genieten. Geven wij onze broeder en zuster de ruimte om te leven?

Stelen wil zeggen aan een ander iets ontnemen wat hem toebehoort. Dit is een overtreding van het achtste gebod: “U zult niet stelen” (Ex 20:15). Het gaat wel minder ver dan moord, want daarbij neem je iemand zijn leven af. Bij stelen gaat het om iemands eigendommen, waarvoor de dief geen respect heeft.

In het al eerder aangehaalde Efeziërs 4 staat iets voor iedereen die zijn handen niet kan thuishouden: “Laat hij die een dief was, niet meer stelen, maar veeleer arbeiden en met zijn <eigen> handen het goede werken, opdat hij kan meedelen aan hem die gebrek heeft” (Ef 4:28). Ook hier wordt aan de ene kant de zonde veroordeeld, terwijl er iets positiefs voor in de plaats wordt gesteld.

De opdracht is dat er gewerkt moet worden. In praktische zin is dat een verstandige zaak. Wie niets doet, loopt groot gevaar op een verkeerde manier aan inkomsten te komen. Door te werken kan iemand in zijn eigen onderhoud voorzien. Maar werken is geen ‘must’ om alleen in de eigen behoeften te kunnen voorzien. Paulus, geleid door de Heilige Geest, zegt dat de gelovigen moeten werken, juist ook om mee te delen aan anderen die gebrek hebben.

Dit is nu typisch christelijk. Daar komt de ander eerst en dan pas denk je aan jezelf. Zo werkt dat in Gods gemeente. Wat doen wij met onze bezittingen, zowel stoffelijk als geestelijk? Stellen wij die ook ter beschikking van onze medegelovigen?

Bij stelen gaat het meestal om materiële zaken, maar het is ook mogelijk om in immaterieel opzicht te stelen. We kunnen ook iemands woorden stelen: ”Daarom zie, Ik zál de profeten! spreekt de HEERE, die Mijn woorden van elkaar stelen” (Jr 23:30). Het gaat erom dat we dingen kunnen zeggen waaruit blijkt dat we alleen een ander napraten, zonder dat we er zelf over hebben nagedacht en ze tot ons geestelijk bezit hebben gemaakt. We kunnen ook iemands eer stelen, dat wil zeggen, met de eer gaan strijken die iemand anders toekomt. In plaats daarvan wordt tegen ons gezegd dat we “eer” moeten geven “aan wie eer” toekomt (Rm 13:7).

Dan nog iets. De Heer Jezus heeft ieder lid van de gemeente een gave gegeven. De bedoeling daarvan is dat ieder lid de andere leden daarmee dient. Iemand anders dienen betekent dat door onze dienst de ander beter kan functioneren, dat wil zeggen zijn of haar taak meer tot eer van de Gever kan verrichten. Zo zijn alle leden een gave aan elkaar. Als we die gave gebruiken ‘tot verheerlijking’ van onszelf of we doen helemaal niets met onze gave, dan plegen we diefstal. We beroven de gemeente van het gebruik van de gave. Een gave is niet iets om ons op te beroemen. Hij is ook maar gekregen (1Ko 4:7). Wat doen wij met onze gave?

Hosea besluit zijn opsomming van zonden met overspel plegen, een overtreding van het zevende gebod: “U zult niet echtbreken” (Ex 20:14). Over het huwelijk en de ontrouw daarin is bij de bespreking van Hosea 1 en Hosea 3 al veel gezegd. In de verhoudingen die tussen mensen kunnen bestaan, is het huwelijk de meest hechte. De huwelijksband is niet alleen hecht, hij is in Gods oog onverbrekelijk. “Wat dan God heeft samengevoegd, laat een mens dat niet scheiden” (Mt 19:6). Let wel, er staat “wat”, niet ‘wie’. Het woord “wat” geeft aan dat het gaat om de instelling van het huwelijk op zich. Wat door de band van het huwelijk is samengevoegd, mag niet worden gescheiden.

Nu is ook hier, net als in het geval van moord, misschien het gevaar van overspel niet direct aanwezig. Maar laten we ons niet vergissen. De Heer Jezus wijst op dit gevaar in de bergrede: “U hebt gehoord dat gezegd is: U zult geen overspel plegen. Maar Ik zeg u, dat ieder die een vrouw aanziet om haar te begeren, al overspel met haar heeft gepleegd in zijn hart” (Mt 5:27-28).

Als de Heer dat al tegen Zijn discipelen zegt, is het zeker voor ons geen overbodige luxe dit woord ter harte te nemen. De wereld waarin we leven, is voor een groot deel op seks gericht. Onderzoeken wijzen uit dat ook mensen die zich christen noemen, regelmatig naar seksprogramma’s kijken. Onderzoeken die erop gericht zijn in kaart te brengen hoeveel christenen via internet pornosites bezoeken, liegen er ook niet om.

De Heer Jezus geeft de oplossing, waardoor we niet in dit gevaar hoeven te vallen. Die oplossing is dat we zonder pardon alles wegdoen uit ons leven wat ons tot zonde kan verleiden. “Als nu uw rechteroog u een aanleiding tot vallen is, trekt het uit en werp het van u; … En als uw rechterhand u een aanleiding tot vallen is, hak die af en werp die van u” (Mt 5:29-30).

Gevolgen van de zonde

Als de mens zijn verbinding met God verbreekt, heeft dat dramatische gevolgen voor de verhoudingen tussen de mensen onderling. Dat zien we in het vorige vers. Maar dat is niet het enige gevolg. Het handelen van de mens die leeft in de zonden, heeft ook gevolgen voor zijn natuurlijke omgeving, de schepping. Als gevolg van de zonden die in Hs 4:2 worden genoemd, heeft God het land moeten oordelen door het de regen te onthouden (1Kn 17:1-7; Jl 1:10-12; 17-20). Het resultaat daarvan, de droogte, geeft het land een troosteloze aanblik. Land-, lucht- en zeedieren sterven uit. Alle leven verdwijnt.

Door het hele Oude Testament heen zijn de zonde van het volk en de toestand van het land nauw met elkaar verbonden. Als Gods volk naar Hem luistert, is er overvloed; als ze ongehoorzaam zijn, wordt het land ‘geslagen’ en is er schaarste.

Wat voor Israël geldt, geldt ook voor de hele schepping: “Want wij weten dat de hele schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood is tot nu toe” (Rm 8:22). Dit is het gevolg van het handelen van de mens (Rm 8:20). Daardoor levert de schepping nu haar overvloed niet, zoals dat in het vrederijk wel zal gebeuren. Ook de verstoorde verhoudingen in het dierenrijk zijn een gevolg van de zonde van de mens.

De mens is oorspronkelijk gesteld om te heersen “over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen” (Gn 1:28). Als de mens God trouw was blijven dienen, zou dat zegen voor de schepping betekend hebben. Maar de mens heeft door te zondigen de schepping meegesleept in zijn afval van God. God heeft de mens op de aarde geplaatst om die te bebouwen en te bewaren en te heersen over de dieren (Gn 2:15). Daarvan is niets terechtgekomen. Net zoals vroeger in Israël zijn ook in onze tijd de gevolgen van de zonde in de schepping zichtbaar.

De schuld is niet af te schuiven

Daar zitten ze in de beklaagdenbank, allemaal. Het is een hele rij: volk, vorsten, priesters, profeten. Je ziet ze naar elkaar kijken. Maar dat hoeven ze echt niet te doen. Niemand hoeft een beschuldigende vinger naar een ander uit te steken. Ze zijn allemaal schuldig, niemand gaat vrijuit. Elkaar aanklagen zou de zaak alleen maar slechter maken. Soms heeft een aanklacht als resultaat dat men inziet dat de beschuldiging terecht is. Maar aanklagen heeft ook in dat opzicht geen zin meer omdat er geen hoop is op herstel.

De priesters moeten wel worden aangeklaagd, een aanklacht die God Zelf voor Zijn rekening neemt. Zij zijn hoofdverantwoordelijk voor het verval omdat zij daarin zijn voorgegaan. Het betreft hier geen priesters van de HEERE, maar hen die dienen in de afgodsheiligdommen te Bethel en Dan en op andere plaatsen. Dat hele, valse priestergeslacht, dat het volk misleidt, zal door God verdelgd worden.

Wij leven aan het einde van de christelijke bedeling. We kunnen ons afvragen hoe we de oren nog open krijgen voor de boodschap van God. Als van veel kansels wordt gepredikt dat je de Bijbel niet in alles serieus moet nemen, is het logische gevolg dat de mensen niets meer serieus nemen van wat de predikanten verkondigen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de kerken leeglopen. Er kleeft door de valse prediking ‘bloedschuld’ aan de handen van de voorgangers. Hetzelfde geldt voor evangelische en charismatische kringen waar met een ‘welvaartsprediking’ de gevoelens en niet de gewetens worden aangesproken en waar ook de dwaalleer van de alverzoening er als zoete koek ingaat.

Wat de inhoud van de prediking echter ook is, degene die luistert naar een prediking, heeft zelf de verantwoordelijkheid om, aan de hand van het Woord van God, te toetsen of wat wordt gezegd waar is. Ieder die zich christen noemt, is persoonlijk verantwoordelijk voor wat hij gelooft of niet gelooft.

De constatering dat de kerken leeglopen, heeft sommigen ertoe gebracht naar populaire middelen te grijpen om de kerken weer vol te krijgen. Het moet aantrekkelijk worden gemaakt om te komen luisteren. Er wordt aan pr gedaan alsof de kerk een bedrijf is. Een reclamefilmpje met BN’ers (Bekende Nederlanders) moet mensen overhalen ter kerke te gaan.

De boodschap moet worden aangepast, of in elk geval de verpakking. Popgroepen moeten de kerkdiensten ‘opleuken’. Daardoor wordt de boodschap letterlijk overschreeuwd door de verpakking. God komt er niet meer doorheen met Zijn Woord. In bepaalde gevallen heeft het zelfs geen zin meer erop te wijzen. Laat dan de aanklacht maar achterwege.

Struikelen

Als iemand overdag struikelt, gebeurt dat meestal door onoplettendheid. Men kan natuurlijk ook letterlijk blind zijn. De Heer Jezus past dit toe op de weg die Hij gaat. Hij laat Zich leiden door Zijn Vader en wandelt in Zijn licht. Daardoor weet Hij volmaakt wat Hij moet doen zonder te struikelen (Jh 11:9-10).

Hierin is Hij een voorbeeld voor ons. Voor ons is Hij het licht van de wereld. Hij zegt tegen ons: “Wie Mij volgt, zal geenszins in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben” (Jh 8:12). Wie zonder licht is, hetzij door blindheid, hetzij door volslagen duisternis om hem heen, is gedoemd te struikelen. Voor wie blind is, maakt het geen verschil of het dag is of nacht. Dag en nacht zijn dan aan elkaar gelijk.

De priesters en profeten, die voorbeelden in het goede zouden moeten zijn, doen het volk dwalen. Over de leidslieden in Zijn dagen zegt de Heer Jezus: “Laat hen [begaan]. Zij zijn blinde leidslieden <van blinden>. Als nu een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een kuil vallen” (Mt 15:14). Evenals in de dagen van Hosea heeft de Heer Jezus de hoop op herstel van deze farizeeën opgegeven. Daarom zegt Hij: “Laat hen begaan.” Maar ook evenals in Hosea klaagt Hij juist deze leidslieden aan als Hij hen aanspreekt met: “Wee u, blinde leidslieden” en: “Dwazen en blinden” en: “Blinde leidslieden” (Mt 23:16; 17; 24).

De soort profeten over wie Hosea het heeft, komen we ook tegen in 1 Koningen 22 (1Kn 22:6). Soortgelijke priesters heeft Jerobeam I vroeger aangesteld, geheel naar eigen gedachten. Ze zijn uit alle lagen van het volk gekomen (1Kn 12:25-33; 1Kn 13:33). Er zijn geen priesters meer uit het door God uitverkoren geslacht. Die hebben allemaal de wijk genomen naar Juda, “omdat Jerobeam en zijn zonen hen uit de priesterdienst voor de HEERE verstoten hadden” (2Kr 11:13-16).

Ongetwijfeld hebben ook de meeste ware profeten van de HEERE het in Israël niet kunnen uithouden. Alleen profeten als Hosea en vroeger Elia en Elisa zijn daar te vinden omdat ze de opdracht van de HEERE hebben ontvangen daar te prediken. Mocht er nog een beetje hoop zijn dat het volk als geheel dan toch wel gespaard zou blijven, dan wordt ook die hoop weggenomen. Van het geheel is geen hulp te verwachten, want God zal het geheel uitroeien. De valse priesters en profeten zullen tezamen met het ontrouwe volk, “de moeder”, worden verdelgd.

Geen kennis

Gebrek aan kennis bij het volk komt vooral voor rekening van de priesters. Juist zij hebben, samen met de Levieten, de opdracht aan het volk Gods de wet te leren (Dt 33:8; 10; Ez 44:23; Ml 2:7). Gods oordeel over de priesters houdt in dat Hij hen uit Zijn nabijheid zal verwijderen. Het grote voorrecht van de priesters is immers dat zij in de tegenwoordigheid van God mogen zijn? Maar God kan hen daar niet langer dulden. Hij spreekt nog wel over “Mijn volk” (vgl. Hs 4:12), maar het zal niet lang meer duren of Hij zal hen “Lo Ammi”, ‘niet Mijn volk’ moeten noemen.

Het gebrek aan kennis komt niet omdat ze geen licht hebben, maar omdat ze het licht haten. Ze zijn niet op een dwaalweg omdat ze de weg niet weten, maar omdat ze geen enkel verlangen hebben Gods weg te gaan. Zij zijn geworden als de mensen van wie Job zegt: “Toch zeggen zij tegen God: Wijk van ons, want wij vinden geen vreugde in de kennis van Uw wegen” (Jb 21:14).

De houding en het gedrag van priesters en volk hebben niet alleen gevolgen voor henzelf. Als ouders de kennis van God verwerpen, kunnen ze ook niets aan hun kinderen overdragen. De gevolgen van een Godloze opvoeding laten zich gemakkelijk raden: ook de kinderen zullen niet vragen naar God. Als kinderen in de gezinnen van Gods volk niet leren hun Schepper te gedenken, mogen ze niet verwachten dat hun Schepper hen gedenkt.

Een voorbeeld van door God verworpen priesterzonen zien we in de zonen van Eli. Eli heeft zijn zonen geen kennis van God bijgebracht. Dit is Gods verwijt aan hem (1Sm 2:29). De houding van Eli bepaalt het gedrag van zijn zonen. En door hun gedrag gaat men in Israël het offer van de HEERE minachten (1Sm 2:17). De verachting die Eli’s zonen voor het offer tonen, wordt Eli aangerekend. God kan niet anders doen dan Eli en zijn huis het priesterschap ontnemen (1Sm 2:30-31; 1Sm 3:12-14).

De kennis van het Woord van God is voor ieder lid van Gods volk van het grootste belang. Alleen door het lezen en bestuderen van de Bijbel is het mogelijk tot eer van God te leven. Maar ook hier speelt de tijdgeest Gods volk parten. Er wordt nauwelijks meer gevraagd naar bijbelstudielectuur. Men is meer uit op boeken die gemakkelijk lezen en aansluiten bij het gevoel. Die markt is nog lang niet verzadigd. Natuurlijk zijn er ook goede, geloofsopbouwende boeken, zeker als het gaat om boeken die vanuit een herderlijke bewogenheid met de kudde geschreven zijn. Dat blijkt dan uit het aantal verwijzingen naar de Bijbel.

Vaak is het zo dat men afhaakt zodra er enige inspanning wordt gevraagd. Soms wordt zelfs het verwijt gemaakt dat je niet bij alles een bijbeltekst moet aanhalen. Nu is het ook weer niet zo, dat het altijd even wijs is om lukraak teksten te citeren. Waar het om gaat, is de houding die we vandaag in de christenheid tegenkomen. Er is nauwelijks meer interesse voor het graven in het Woord van God, terwijl juist door bijbelstudie Gods gedachten ons meer eigen worden.

Deze list van de satan doet het goed. De oproep van Jesaja moet ook nu weer worden gehoord: “[Terug] naar de wet en het getuigenis! Als zij niet overeenkomstig dit woord spreken, zal er voor hen geen dageraad zijn” (Js 8:20). Terug naar de Schrift! Wie meent het zonder te kunnen, zal het licht niet zien, maar in de duisternis blijven ronddolen en er eeuwig in verblijven.

Hoe we op een goede en vruchtbare manier de Bijbel kunnen bestuderen en daarna ook anderen met Gods Woord kunnen dienen, zien we bij Ezra. In zijn omgang met het Woord van God zien we drie elementen die van doorslaggevend belang zijn: “Ezra had immers zijn hart erop gericht
1. om de wet van de HEERE te onderzoeken,
2. om die te doen en
3. om in Israël de verordeningen en bepalingen te onderwijzen” (Ea 7:10).

Hier wordt duidelijk dat het in de eerste plaats gaat om de kennis van het hart (vgl. Ef 1:17-18) en niet om pure hoofdkennis. Als het hart in de juiste gezindheid is, is er eerst het verlangen om “te onderzoeken”, vervolgens om zelf “te doen”, dat is in praktijk te brengen wat uit Gods Woord is geleerd, om dan ten slotte het geleerde en in praktijk gebrachte ook aan Gods volk “te onderwijzen”.

Misbruik maken van wat God geeft

“Talrijker … werden” doet denken aan getalsmatige groei. Maar bij het woord “talrijker” zit ook de gedachte aan een toenemen in eer en aanzien. Hoe het ook zij, of ze nu in aantal toenemen of in waardigheid en mogelijk macht, het resultaat is een toename in de zonde. Als we de geschiedenis van de mensheid bezien, blijkt telkens weer dat verkregen grootheid door de mens is misbruikt tot zelfverheffing, terwijl God wordt vergeten.

Maar God zal hen tegenkomen. Als hun aantal hun eer is, zal God dit aantal zo verminderen dat hun aantal een schande wordt. Zijn ze trots op hun aanzien? Wel, God zal hen verachtelijk maken, zodat ieder die hen ziet het hoofd zal schudden. Beroemen ze zich op hun rijkdom? God zal hen arm maken. God treft de mens juist in de dingen waarop hij zich beroemt.

Dat zien we bijvoorbeeld bij het oordeel van de eerstgeborenen in Egypte, vlak voor de bevrijding van Israël (Ex 11:4-6; Ex 12:29-30). Op die eerstgeborenen hebben de Egyptenaren hun hoop gevestigd. Maar God “trof alle eerstgeborenen in hun land, de eerste [vruchten] van al hun mannelijke kracht” (Ps 105:36). Maar God doet dit pas na vele waarschuwingen. Zo gaat Hij ook om met Zijn volk Israël en met de gemeente. Alles waarop een mens, vooral de christen, zich beroemt ten koste van God, moet Hij wegnemen.

Het ‘voordeel’ van de zonde

Als een lid van het volk zondigt, moet er een zondoffer worden gebracht. Het offerdier gaat naar de priester die het voor de zonde offert. Van dat zondoffer moet de priester eten. Zo heeft God het voorgeschreven (Lv 6:26; 29). Voor de priesters betekent een zonde broodwinning. Hoe meer het volk zondigt, hoe meer zij te eten hebben.

Dat staat tegenover Gods bedoeling met het voorschrift om van het zondoffer te eten. God wil door dit voorschrift bereiken dat de priester door van het zondoffer te eten zich met die zonde vereenzelvigt, dat hij er als het ware innerlijk de afschuw van voelt.

Wat Hosea zegt, beantwoordt daar niet aan, maar geeft een ander beeld. Letterlijk zegt hij dat zij de zonden van het volk ‘verslinden’. Ze zijn er gulzig op uit dat het volk zondigt om er maar zoveel mogelijk winst van te krijgen. Ze smullen er niet alleen letterlijk van, maar ook figuurlijk: ze genieten als ze de zonde van anderen zien.

Ook wij zijn in staat veroordelend te spreken over de zonden van anderen en er toch heimelijk van te genieten (Rm 1:32). Dat is een kwalijke zaak. Het is nog kwalijker als de zonde van de ander ons op de een of andere manier voordeel oplevert.

Het kwaad waar Hosea op wijst, is te vergelijken met de aflaat van de rooms-katholieke kerk. De aflaat is een briefje dat je kunt kopen waarop staat dat een bepaalde schuld is kwijtgescholden. Hoe groter de misdaad, hoe hoger het bedrag. Het is getekend door een kerkelijke leider. Dit gebruik is geruime tijd naar de achtergrond verdwenen, maar de laatste tijd wordt er weer meer op gewezen. Dit gebruik sluit aan op de behoeften van de mens om iets te doen of te betalen voor iets wat verkeerd is gegaan. De roomse kerk vaart er wel bij. Hoe meer mensen zondigen en daarvoor een aflaat willen, des te meer komt er in de kas van de kerk.

In plaats van de stem te verheffen tegen de zonde en ervoor te waarschuwen wordt op deze manier de zonde in bedekte termen gestimuleerd. Natuurlijk wordt gezegd dat het verkeerd is wat is gebeurd. Maar alleen als er oprechte belijdenis voor God is en het besef wat het Christus heeft gekost om voor die zonde het oordeel te dragen, zal de uitwerking zijn dat men meer begrip krijgt van de ernst van de zonde.

Zolang er een bepaalde tegenprestatie voor een bedreven zonde wordt gevraagd, heeft men nog niets begrepen van het werk van Christus. Het gevolg is dat men ook de zonde niet ziet zoals God die ziet. Daardoor kan er met de zonde handel worden gedreven. Zonde bedrijven is een bezigheid geworden waar de kerk, of de geestelijkheid, een slaatje uit kan slaan.

Volk en leider

Hier geldt het gezegde dat een volk de leiding krijgt die het verdient. Tussen die beiden bestaat een wisselwerking. Het volk wil graag leiders hebben die hen naar de mond praten en de leiders vinden een gewillig oor voor hun verdorven leringen (2Tm 4:3-4). Het volk wil niet aangesproken worden op hun verantwoordelijkheid om als volk van God te leven. Daarom kiezen ze leiders die de zonde geen zonde noemen of de zonde zelfs goedpraten. Dat heeft als gevolg dat het ‘kerkvolk’ geen rekening houdt met de wil van God. Zo worden leiders verleiders. God zal hun verkeerde wegen en daden aan hen bezoeken.

Hierin zit een belangrijke waarschuwing voor iedereen die een vooraanstaande positie te midden van Gods volk bekleedt en die is dat iemand de weg van God niet alleen verlaat. Er zijn altijd mensen die op die weg volgen. Er is ook een belangrijke waarschuwing voor het volk van God. De leiders hebben niet als enigen de schuld. Het volk heeft een eigen verantwoordelijkheid. Als zij hun leiders volgen op hun verkeerde weg, doen ze dat omdat die weg hun bevalt.

Het is belangrijk dat we bidden voor hen die leiding geven, opdat zij dat zullen doen “in [de] Heer” (1Th 5:12). “In [de] Heer” wil zeggen dat het leiding geven niet moet gebeuren in eigen kracht, maar in de kracht van de Heer. Eigen inzichten moeten onderworpen worden aan Hem. Hij alleen kan het goede inzicht in problemen geven. Daarom moet leiding geven gebeuren in volle afhankelijkheid van de Heer. De manier waarop leiding wordt gegeven, moet als het ware omgeven zijn door Zijn aanwezigheid. Dat zal zo zijn als het gebeurt in Zijn gezindheid.

Niet verzadigd en niet talrijk worden

De bezoeking en vergelding die in het vorige vers zijn aangekondigd, worden in dit vers uitgewerkt. De priesters en het volk kunnen dan wel denken dat de zonde voordeel oplevert, maar nooit zullen ze er een voldaan gevoel aan overhouden (vgl. Mi 6:14). Dat ze onverzadigbaar zijn, is het gevolg van het oordeel van God.

In letterlijke zin kunnen we hierbij denken aan een speciale vloek van God, waardoor de heilzame werking van het voedsel wordt weggenomen of zelfs in het tegendeel verandert. Zofar zinspeelt in zijn (onjuiste) beoordeling van Job op deze mogelijkheid (Jb 20:14-15). Samen met zijn twee vrienden beschuldigt hij Job van heimelijke zonden. De aanwijzingen daarvoor meent hij te zien in het lijden dat Job doormaakt. Misschien heeft Hosea, toen hij dit opschreef, gedacht aan wat door Zofar ten onrechte op Job wordt toegepast.

In elk geval geeft de zonde nooit de bevrediging waarnaar wordt gezocht. Hetzelfde geldt voor de ontucht die bedreven wordt, mogelijk met het oog op een talrijk nageslacht. God zal ervoor zorgen dat er niets van overblijft. Hoe zou God hun wandel en handel kunnen zegenen, terwijl zij met Hem geen rekening houden? Aan het vereren van de HEERE denken zij niet. Al hun daden zijn erop gericht zoveel mogelijk zichzelf te bevoordelen, zowel wat betreft bezit als wat betreft aanzien.

Bescherm je hart

Israël heeft de vermaning van Salomo aan zijn zoon niet ter harte genomen (Sp 4:23). In plaats van hun hart te beschermen hebben ze het opengezet voor de vijanden “hoererij, wijn en nieuwe wijn”. Die hebben hun hart in beslag genomen. Het begrip ‘hart’ betekent het centrum van de menselijke persoonlijkheid, verbonden met gevoel en verstand. Als hoererij, wijn en nieuwe wijn eenmaal in het hart zijn toegelaten, gaan ze de hele mens – dat wil zeggen zijn gevoel, zijn verstand en zijn wil – beheersen en maken hem tot een slaaf.

Wie wel eens met zulke mensen te maken heeft, doet de schokkende ontdekking hoe willoos zij zijn. Ze hebben geen kracht meer om met de zonde te breken. Het mag een wonder heten als mensen van deze verslaving afkomen. De meesten redden dat niet op eigen kracht. Zeker is er kracht in de Heer om te helpen, maar vaak schakelt Hij daarbij mensen in. Iemand die jaren verslaafd was aan van alles en nog wat, deed in een nieuwsbrief de volgende uitspraak: ‘Je moet het haten om het te laten.’ Het is een gevleugeld woord geworden onder zijn lotgenoten.

Als het hart niet in gemeenschap met de Heer blijft, is er geen juist zicht meer op de alledaagse dingen van het leven. Het gebrek aan een bezonnen beoordeling vindt vooral zijn oorzaak in een losbandig omgaan met het huwelijk, “hoererij”, en een overmatig verlangen naar aardse genoegens, “wijn en nieuwe wijn”. Als het hart daarop is gericht, is het weg bij God.

Hij vraagt juist ons hart: “Mijn zoon, geef mij je hart” (Sp 23:26a). Als wij ons hart aan Hem geven, zal onze hele handel en wandel op Hem gericht zijn en daardoor wordt Hij geëerd.

Afgoderij en hoererij

De gevolgen die ontstaan als het hart niet meer op God gericht is, worden hier zichtbaar. Het volk, dat God nog smartelijk “Mijn volk” noemt, neemt zijn toevlucht tot waarzeggerij, de algemene praktijk van de heidense, afgodische volken. Ze vragen om leiding aan een stuk hout! God wordt ingeruild voor een houten afgodsbeeld en een toverstok. Hoe minder er rekening wordt gehouden met God, des te meer ruimte komt er voor bijgeloof. Jeremia stelt dit dwaze bijgeloof scherp aan de kaak (Jr 2:27a).

De dwaasheid van dit handelen wordt door Jesaja op sarcastische wijze geschilderd (Js 44:14-17). Hij maakt hun onzinnigheid duidelijk door te zeggen dat de mens de helft van een stuk hout gebruikt als brandhout, om zich daarbij te warmen of om er brood op te bakken, maar van de andere helft maakt hij een god voor wie hij zich neerbuigt. Ieder mens met een beetje verstand, ziet de bespottelijkheid ervan in. Maar ja, wat wil je als je hart in beslag is genomen door hoererij, wijn en nieuwe wijn (Hs 4:11). Dan verval je tot zulke dwaasheden. De mens kan nu eenmaal niet zonder een voorwerp van verering. Als hij God niet vereert (Hs 4:10b), vervalt hij tot afgoderij en bijgeloof.

Afgoderij en bijgeloof staan niet op zichzelf. Zij worden gevoed door “de geest van de hoererijen”, die de hele atmosfeer doortrekt. Allen die zich niet aan Gods gezag onderwerpen, zich daar in feite aan onttrekken, komen onder het beslag van die geest van hoererijen en worden erdoor beïnvloed. Dit voert tot geestelijk overspel. Op het terrein van de zonde is altijd een satanische geest actief, aan wie iemand die zich op dat terrein begeeft, zich uitlevert. Daarvoor is men wel zelf verantwoordelijk.

Zij die de uitspraken van God in Zijn Woord negeren en te rade gaan bij de wereld en het vlees, raadplegen in feite hun hout en vragen om voorlichting aan hun stok. Ook hier is de parallel tussen de dagen van Hosea en die van ons helder. Het is voor een geest van hoererijen mogelijk geworden om in de christenheid werkzaam te zijn. Steeds meer wordt het contact met de wereld gezocht.

De aangevoerde motieven, als zou het gaan om vanuit dat contact de wereld onder de invloed van het christendom te brengen, deugen niet. De Heer Jezus zegt van Zijn discipelen: “Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben” (Jh 17:16). Wie dat vergeet en de wereld gaat nadoen om succes te hebben, zelfs al gaat dat met de mooiste motieven om bijvoorbeeld ingang voor het evangelie te krijgen, raakt onder de invloed van de geest van hoererijen. Die voert ertoe dat “zij in hoererij hun God verlaten”. We moeten niet wijzer willen zijn dan wat God ons in Zijn Woord zegt.

Offerplaatsen

In de wet waarschuwt God Zijn volk om al die plaatsen waar de volken afgoderij bedrijven, volledig te vernielen (Dt 12:2). Vervolgens vertelt Hij hoe Hij het wél wil hebben (Dt 12:5-6). God heeft Jeruzalem uitgekozen als enige plaats van aanbidding. Israël, de tien stammen, heeft die plaats na de scheuring de rug toegekeerd. Als vervanging daarvoor heeft Jerobeam I Bethel en Dan bedacht, met de gouden kalveren als voorwerpen om te aanbidden. Maar daarbij is het niet gebleven. Ook op andere plaatsen hebben zij, naar heidens model, afgodische offerdiensten ingevoerd. Met het invoeren van de heidense praktijken hebben ze ook hun dochters meegesleept in hun hoererij.

Het volk vindt het daar aangenaam toeven. Het voelt aan als een beschermende schaduw tegen de hete stralen van de zon. Het is er aangenaam, omdat het geweten heerlijk buiten schot blijft; aangenaam, omdat je in een zelfbedachte eredienst alles naar je eigen hand kunt zetten; aangenaam, omdat je gevoel daar lekker aan zijn trekken komt. In verfijndere vorm kunnen we dit alles, in allerlei variaties, op het christelijk erf waarnemen.

De christenheid is doordrenkt van het gevoel ‘ieder voor zich en God voor ons allen’. Dat mag aardig klinken, maar deze opvatting is in strijd met Gods wil. Niemand heeft het recht zelf een eredienst te bedenken. Ook is het niet juist zich zomaar aan te sluiten bij een al bestaande, maar door mensen bedachte eredienst omdat men zich daarin het meest kan vinden, zich het prettigst voelt, waar “hun schaduw goed is”.

In Deuteronomium 12 spoort de HEERE de Israëliet aan op zoek te gaan naar de plaats waar Hij woont (Dt 12:5-7; 10-14; 26). Later blijkt dat Jeruzalem te zijn. In het Nieuwe Testament is er ook een plaats waarvan de Heer Jezus heeft gezegd: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mt 18:20). Uit het verband waarin dit vers staat, blijkt dat het gaat om het samenkomen van de plaatselijke gemeente. Daar mogen de offers van lof en dank worden gebracht. Daar kan de schaduw van de Geliefde worden ervaren, zoals de bruid dat in Hooglied zegt (Hl 2:3).

God verlangt ernaar met de Zijnen samen te komen, niet op elke willekeurige plaats, maar op de plaats waar Hij kan wonen. Dat wil zeggen, op de plaats waar Hij rust heeft omdat men zich aan Hem onderwerpt. Als niet Hij en Zijn Woord norm zijn, maar de dienst wordt aangepast aan de smaak van de mens, mag het negatieve resultaat geen verbazing wekken: “Daarom bedrijven uw dochters hoererij en plegen uw schoondochters overspel.” Van een eredienst die veel elementen bevat die het vlees strelen, zal de uitwerking zijn dat onze kinderen voor niets anders dan voor het vlees gaan leven.

God trekt Zijn handen van het volk af

Dat God de dochters in hun hoererij en overspel niet met Zijn oordeel bezoekt, wil niet zeggen dat Hij hun daden door de vingers ziet. God kan nooit zonde tolereren of op zijn beloop laten. Als God Zijn handen van iemand aftrekt, betekent dat niet dat Hij toegeeflijk is. Hij handelt zo bij wijze van oordeel, omdat de persoon onverbeterlijk is. Door zo iemand aan de zonde prijs te geven bezegelt God de keus die ten gunste van de zonde is gemaakt (vgl. Rm 1:28).

Het Zich terugtrekken door God heeft – naast de kwestie met de (schoon)dochters – nog een reden. De ouderen gaan de jongeren voor in die zonde. Als kinderen zulke voorbeelden hebben, is hun dan iets kwalijk te nemen als zij zich op dezelfde of nog ergere wijze aan hoererij en overspel schuldig maken? Zeker, volwassen kinderen hebben hun eigen verantwoordelijkheid. Maar zij die hen in het bedrijven van de zonde voorgaan, zijn schuldiger. Waar ouderen voorgaan, is het wel heel lastig om jongeren op de zonde te wijzen.

De bandeloosheid viert hoogtij. In navolging van de schandelijke Kanaänitische normen vindt men bij de offerplaatsen vrouwen die ‘gewijd’ zijn aan de afgod en zich overgeven aan prostitutie. Tot zulk gedrag komt een volk dat heeft “nagelaten de HEERE te vereren” (Hs 4:10). De val van Israël is onvermijdelijk geworden en niet meer te stuiten.

Niet naar Gilgal en niet naar Bethel

“Gilgal” is de plaats waar God het volk zich voor de tweede keer heeft laten besnijden. Hierdoor zou de smaad van Egypte worden afgewenteld (Jz 5:2-9). Bethel is de plaats waar hun voorvader Jakob de beloften van God heeft ontvangen (Gn 28:10-19). Maar Gilgal, nota bene de plaats van waaruit het land veroverd werd, is verworden tot een plaats van afgoderij. En Bethel, dat ‘huis van God’ betekent, heeft een gouden kalf gekregen. Daarom noemt de profeet het hier “Beth-Aven”, dat betekent ‘huis van ongerechtigheid’. Niet God woont daar, maar de ongerechtigheid heeft er haar intrek genomen.

Ze deinzen er zelfs niet voor terug de heilige Naam van de HEERE te verbinden met hun afgodische praktijken. Ze zweren bij Zijn Naam. Daardoor verbinden ze de Naam van de HEERE met zonde, wat natuurlijk afschuwelijk is. Het zweren van een eed is op zich niet zondig, als het maar in oprechtheid voor Gods aangezicht gebeurt.

Israël en Juda worden in dit vers nog apart genoemd. Er is nog onderscheid tussen de beide rijken. Tijdens de laatste dagen van de profeet Hosea beleeft Juda een tijd van opwekking onder Hizkia en nog later onder Josia. Dan worden wel de gruwelen weggedaan uit het land, maar helaas niet uit de harten. Juda zal ook struikelen (Hs 5:5). Toch is het alsof de profeet met een schuin oog naar Juda kijkt en de mensen daar waarschuwt niet mee te gaan in de afval van God.

Het kan zijn dat mensen uit Juda naar plaatsen in het tienstammenrijk gaan om mee te feesten en dat Hosea hen op het oog heeft. Bethel ligt tegen de grens van Juda aan. Het zoeken van contact met wat zondig is, brengt in gevaar die zonde zelf te gaan bedrijven. “Verkeerde omgang bederft goede zeden” (1Ko 15:33). Waar je mee omgaat, word je mee besmet.

Hoewel Hosea hoofdzakelijk in het noordelijk rijk profeteert, verheft hij soms ook zijn waarschuwende stem tot Juda. Hier waarschuwt hij het zuidelijk gelegen koninkrijk om zijn noorderbuur niet te volgen in diens afschuwelijke vormen van aanbidding.

Om ergens vrij van te blijven kun je er het beste zo ver mogelijk van verwijderd blijven. Het is levensgevaarlijk om louter uit nieuwsgierigheid zondige plaatsen te bezoeken. De sfeer kan iemand zomaar in zijn greep krijgen en voor men het in de gaten heeft, doet men mee. Dit geldt voor plaatsen waar de wereld zijn vermaak in zoekt. Maar het geldt ook voor allerlei godsdienstige manifestaties waar kundig op de emoties wordt ingespeeld. Emoties hebben zeker hun plaats in het dienen en eren van God. Maar zodra ze de norm voor het dienen en eren van God worden, wordt het hart weggevoerd van de enige echte norm: het Woord van God. Daarin staat de scheiding tussen wat van God en wat niet van God is duidelijk aangegeven.

De gelovige wordt gewaarschuwd zich ver te houden van alles wat uit ongeloof is voortgekomen, terwijl er mooie beloften aan gehoorzaamheid worden verbonden (2Ko 6:14-18). Hoewel dat gedeelte gaat over de verbinding met de wereld, is de toepassing ervan op zaken die binnen de christenheid worden gevonden, maar uit de wereld stammen, zeker gerechtvaardigd.

In de ruimte

Na de waarschuwing aan het adres van Juda richt de profeet zich in dit vers weer tot Israël, het noordelijke rijk. Zoals “een onhandelbare koe” het juk afschudt, zo weigert Israël het juk van gehoorzaamheid aan God te dragen. Willen ze vrij zijn? Nou, ze zullen het zijn. ‘Maar’, zo lijkt Hosea met een zeker sarcasme te zeggen, ‘als jullie je als een onhandelbare, weerspannige koe gedragen, moeten jullie niet denken dat de HEERE jullie als makke schapen zal behandelen.’ De HEERE zal met hen handelen zoals een herder handelt met een eigenzinnig lam. Het lam mag zijn eigen gang in het ruime veld gaan, waar het vanwege gebrek aan bescherming zeker zal omkomen.

Zo is het ook nu nog. Wie het in de buurt van de Heer te benauwd vindt, mag ‘de ruimte’ opzoeken; niemand wordt gedwongen Hem te dienen. Wie Zijn juk als knellend ervaart, kan het afwerpen. Maar laat zo iemand wel bedenken: ‘Ga ik bij de Heer vandaan, dan ga ik onvermijdelijk het verderf tegemoet.’ Een aan zichzelf overgelaten lam is reddeloos verloren. “Een lam in het ruime [veld]” is de prooi van alle vijandige dieren.

Efraïm en de afgoden

Efraïm, de invloedrijkste stam, vertegenwoordigt hier de tien stammen. In plaats van verknocht te zijn aan God is Efraïm met hart en ziel gehecht aan de afgoden. “Verknocht” wil zeggen ‘innig gehecht zijn aan’. De afgodendienaar is niet de man die gebroken heeft met godsdienst, maar deze beoefent. Voor Paulus is dat, in zijn gesprek met de heidense inwoners van Athéne, een welkom aanknopingspunt. Als hij door de stad loopt, ziet hij veel afgodsbeelden. Naar aanleiding daarvan begint hij zijn evangelieverkondiging in die stad met: “Mannen van Athéne, ik zie aan alles dat u de goden bijzonder toegewijd bent” (Hd 17:22). Van daaruit gaat hij hun de voor hen onbekende God prediken.

Afgoderij is een valse voorstelling en weergave van God. Als bijvoorbeeld de Heer Jezus, Die als Enige het beeld van God is, slechts gezien wordt als een goed mens, wordt afgoderij bedreven. Dan heeft men een valse voorstelling van God.

Trouw zijn aan de ware God kan nooit leiden tot een compromis. Nooit kunnen we de Heer Jezus gaan vergelijken met Boeddha, Mohammed en andere afgoden. Het doet Hem enorm tekort. Hij staat buiten en boven elke vergelijking. We kunnen de Mohammedaan en de Joodse rabbi als mens respecteren, maar nooit met hen op een gemeenschappelijk, godsdienstig platform staan. Zij zijn verknocht aan een valse voorstelling van God, dus aan een valse god.

Als de zaak met Israël toen en met de christenheid vandaag er zo voor staat, kan God niet anders dan het kwaad de vrije teugel geven. Dat kwaad zal zich ten volle openbaren en God zal Zijn rechtvaardige oordeel erover voltrekken. Als God Efraïm, of wie dan ook, zo’n rust geeft, is dat omdat Hij alle hoop op verbetering heeft opgegeven. Als God Zijn handen terugtrekt en de mens aan zichzelf overlaat, is dat een vreselijke zaak voor een mens (vgl. Hs 4:4; 14a; Dt 32:20). De Heer Jezus zegt over de onverbeterlijke farizeeën net zoiets: “Laat hen [begaan]” (Mt 15:14). Zij die niet door hun zonden verontrust worden, zullen erdoor te gronde gaan.

De vorsten

Als ze uitgedronken zijn en dronken zijn, zijn alle remmen los en geven ze zich over aan hoererij. Hun leven in liederlijkheid kent geen grenzen. Hun vorsten gaan hun daarin voor. Het woord voor “vorsten” kan ook worden vertaald met ‘schilden’. De vorsten zouden, net als schilden, een bescherming voor het volk moeten zijn (vgl. Ps 47:10). Maar in plaats van beschermend op te treden geven ze zichzelf over aan hoererij.

Alles is gericht op de bevrediging van de eigen lage begeerten. Daarbij eisen ze met het woord ‘geef’ alles op wat daartoe dient. Met een dergelijk leefgedrag gaat schaamteloosheid gepaard, die leidt tot schande. Het is maar niet af en toe een zonde van overspel, maar ze zondigen voortdurend. Het zijn mensen die zonder pauze zondigen, “die niet ophouden te zondigen” (2Pt 2:14).

Offers die beschaamd maken

Hosea beschrijft hier in zinnebeeldige taal hoe het volk in een snelle en schandelijke verwoesting zal worden weggevaagd. God zal hen “als [in] brandende [toorn] levend wegvagen” (Ps 58:10) met Zijn oordeel over hen. Zij weigeren van God vrede en gerechtigheid te leren en moeten daarom overgegeven worden aan een “wind”, dat is de koning van Assyrië. Deze vijand zal hen volledig omsluiten, hen uit hun land wegvoeren en verstrooien.

Dan zullen ze inzien dat al hun offers aan de afgoden geen baat hebben gehad. Ze zullen beschaamd staan over hun eigen dwaasheid door zo aan de afgoden verknocht te zijn. Het blijken goden te zijn die geen enkele kracht bezitten om hulp te kunnen bieden. Door op die afgoden te steunen hebben ze God tot hun vijand gemaakt, God, Die wel machtig is, maar Die Zijn macht nu tegen hen gebruikt en hen verstrooit.

Wij mogen ons wel afvragen aan wie wij onze offers geven. Als we niet oppassen, zullen wij ook beschaamd worden. Hoeveel van onze tijd, energie en van ons geld hebben wij ‘geofferd’ aan de bevrediging van onze eigen genoegens en aan de wereld?

© 2023 Auteur G. de Koning

Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.





Bible Hub


Hosea 3
Top of Page
Top of Page