Prediker 3
Ecclesiastes 3 Kingcomments Bijbelstudies

Alles heeft zijn tijd

Waartoe we ook in staat zijn, welke initiatieven we ook ontplooien, in feite zijn we slaven van de onafwendbare, onverbiddelijke tijden die de Prediker in de Pr 3:1-8 noemt. Ons leven wordt niet alleen bepaald door de kalender, maar ook door het getij van gebeurtenissen die heen en weer gaan. Allerlei gebeurtenissen brengen ons van de ene naar de andere keus en handeling. Wij reageren op gebeurtenissen en bepalen daardoor vervolgens een volgend traject van ons leven. De duur of lengte van dat traject hangt af van een volgende gebeurtenis die ons leven binnenkomt.

Wij kunnen onszelf niet buiten de gebeurtenissen van het leven plaatsen. We maken er deel van uit, ze overkomen ons en we zitten er middenin. We kunnen er geen afstand van nemen om dan de dingen “van het begin tot het eind” (Pr 3:11) te overzien. Dat kan alleen God, Hij, “Die vanaf het begin verkondigt wat het einde zal zijn” (Js 46:10). Dit alles zet de mens, die zich aanmatigt dat hij meester is van zijn lot en meent dat hij zijn eigen leven in de hand heeft en kan uitstippelen, op zijn plaats.

Bij “een vastgestelde tijd” gaat het om de tijdsduur van een periode. Bij “een tijd voor elk voornemen” ligt de nadruk op de inhoud van een periode, wat er in die tijd gebeurt. Alles wat mensen doen, heeft een “vastgestelde tijd”, een bepaalde tijdsduur, meer niet. De mens heeft die tijd niet in de hand en zijn tijd is niet eeuwig, maar afgemeten, beperkt. Daarom moeten we onze daden niet een groter gewicht toemeten dan ze hebben.

De dwaas weegt de dingen van de tijd alsof ze eeuwig zijn (Ps 49:12-13). Daartegenover acht hij de dingen van de eeuwigheid als van geen belang. Alles om ons heen is voortdurend in verandering. Wat een dwaasheid is het dan ook om standvastig geluk te zoeken in een dergelijk veranderlijk toneel. Het is hetzelfde als rust zoeken op een woeste oceaan.

Het hele gedeelte van de Pr 3:1-8 benadrukt dat het leven is gevuld met een reeks van contrasten en dat we voortdurend van de ene naar de andere toestand gaan en van ervaring naar ervaring. Sommige zijn aangenaam en plezierig en sommige zijn belastend en pijnlijk. Net als de kringlopen van zon, wind, wolken en regen hun onophoudelijke herhalingen voortzetten, gaat de tijd onverbiddelijk van de ene gebeurtenis naar de andere, ook in gebeurtenissen die tegenover elkaar staan. Maar elke gebeurtenis speelt zijn eigen rol in Gods voornemen.

Er zit ook iets dwangmatigs in; er is niet aan te ontkomen. De tijd is een tiran die over ons heerst. Beetje bij beetje voelen we ons ouder worden en gaan we er ouder uitzien. De tijd drijft ons voort, tot de dag dat we zullen sterven. De tijd bepaalt wanneer we wat in ons leven doen. Alles wordt gedicteerd door het marstempo van de tijd en door veranderingen waar we niet om hebben gevraagd. Niemand kiest een tijd om pijn te lijden of te huilen van verdriet.

De gelovige weet echter dat alle gebeurtenissen niets anders zijn dan raderen van de troonwagen of regering van God die in elkaar grijpen en hem doen voortbewegen (Ez 1:16). Wanneer we begrijpen dat God alles regelt en controleert, ziet alles er anders uit. Dan zijn we in staat God te vertrouwen dat Hij Zijn liefdevolle voornemens voor ons door het tapijt van de tijd heen weeft. Als we het leven willen leren leven naar de bedoeling van God, moeten we samenwerken met de tijd van elk voornemen van God.

De tijd op aarde wordt gevuld met “elk voornemen onder de hemel”. Behalve dat “onder de hemel” ons erbij bepaalt dat alles op aarde plaatsvindt, bepaalt ‘onder de hemel’ ons er ook bij dat de hemel ermee te maken heeft. In de hemel staat de troon van God, vanwaar alle regering uitgaat (Mt 5:34). De gelovige mag in dit bewustzijn rusten met betrekking tot alle soorten tijden die worden beschreven. God is de God van alle genade, wat inhoudt dat Hij voor elke soort tijd in het leven van de gelovige de nodige genade geeft.

Wij moeten leren ‘de tijden te kennen’ (1Kr 12:32). Het geloof ziet in alle wisselingen in het leven de hand van God. Daardoor kan de gelovige met vertrouwen zeggen: “Mijn tijden zijn in Uw hand” (Ps 31:16). Of het nu tijden van voorspoed of van tegenspoed zijn, de gelovige vindt rust in de gedachte dat elke tijdsperiode in zijn leven door God wordt gestuurd en bestuurd. Alle wisselingen staan onder Zijn absolute controle. Al die verschillende tijden zijn geen toevallige tijden. Tijd is een uitvinding van God om orde in Zijn schepping aan te brengen: “Hij heeft alles op zijn tijd mooi gemaakt” (Pr 3:11).

Het bewustzijn van de tijd die er voor alle dingen is, moet ons leren bewust met onze tijd om te gaan. Dat bewustzijn moet geen slavendrijver worden, waardoor we workaholics worden en we onze gezinnen verwaarlozen, geen tijd voor vriendschappen nemen en te druk zijn om de geur van bloemen in ons op te nemen en een zonsondergang te bewonderen.

Verantwoord met onze tijd omgaan houdt ook in dat we een tijd van rust nemen. We gebruiken onze tijd verstandig als we, om het met een woordspeling te zeggen, de juiste ‘stop’ combineren met de juiste ‘stap’. Het gaat erom dat we uitkijken hoe we wandelen, “niet als onwijzen maar als wijzen, terwijl u de geschikte gelegenheid [of: tijd] ten volle uitbuit, want de dagen zijn boos” (Ef 5:15-16; Ko 4:5). Ons motto mag zijn: Besteed de tijd wijs, investeer in de eeuwigheid.

De gelovige mag weten dat er een “volheid van de tijden” (Ef 1:10) komt, een periode waarin alle tijden die God heeft bepaald hun voleinding zullen vinden. God heeft een doel met alle tijden die er zijn. Hij bestuurt alles zo, dat alle tijden uitlopen op en samenkomen in het vrederijk onder de heerschappij van de Heer Jezus. Het geloof weet dat wat voor ons – en ook voor de mens in het algemeen – soms allemaal een toevallige samenloop van omstandigheden lijkt, past in Gods plan. Alle tijden zijn een voorbereiding op die tijd van duizendjarige zegen. Alles wat er “onder de hemel”, dus op aarde, is gebeurd, is gebeurd “naar [het] voornemen van Hem Die alles werkt naar de raad van Zijn wil” (Ef 1:11b).

Geboorte–sterven; planten–uittrekken

In zijn beschrijving van gebeurtenissen in de tijd begint de Prediker met de twee grootste gebeurtenissen uit een mensenleven die tegelijk elkaars uitersten zijn: zijn geboorte en zijn dood, ofwel zijn komst in de wereld en zijn vertrek eruit (Pr 3:2a). Niemand heeft enige invloed op zijn geboorte. De “tijd om geboren te worden” wordt door God bepaald. Dat geldt ook voor de “tijd om te sterven”. Het kan wel lijken alsof door geboorteregeling en reageerbuisbevruchting aan de ene kant en euthanasie aan de andere kant de mens die twee tijden bepaalt. Hier lezen we dat geboorte en dood geen menselijke handelingen zijn, maar handelingen van God.

Tussen geboorte en sterven speelt voor de mens alles op aarde zich af in het tijdsgewricht dat er dan is. God heeft tussen geboren worden en sterven alles zijn plaats en tijd gegeven. Met onze komst in de wereld vindt er een geweldig wonder plaats. Dat ieder mens juist in die tijd geboren wordt waarin hij geboren wordt, is door God in Zijn oneindige wijsheid bepaald. De duur van het verblijf van een mens op aarde ligt ook vast. De dagen en maanden van de mens zijn bij God bekend en door Hem bepaald (Jb 14:5). Door zorgen kunnen we niets toedoen aan onze levenslengte (Jb 14:5-6; Mt 6:27). God kan wel aan onze dagen toevoegen (Js 38:1-5).

Geestelijk kunnen we de tijd om geboren te worden toepassen op de nieuwe geboorte, het uit God geboren worden (Jh 3:3). Daarvoor wordt het evangelie verkondigd, waarvan wordt gezegd: “Nu is het [de] welaangename tijd, zie, nu is het [de] dag van [de] behoudenis” (2Ko 6:2b). Op hetzelfde moment dat we opnieuw geboren worden, weten we dat onze oude mens met Christus is gekruisigd. Vanaf dat moment zijn wij “met Christus gestorven” (Rm 6:8).

We kunnen een parallel zien tussen het eerste deel van het vers – het begin en het einde van menselijk leven – en het planten en het uittrekken van het geplante in het tweede deel ervan. In de tijd tussen geboren worden en sterven is de mens aan het “planten” (Pr 3:2b). Hij begint iets met de verwachting daarvan vrucht te oogsten. Er komt ook een tijd om “het geplante uit te trekken”. Dat moet ook op de bestemde tijd gebeuren. Dat is het geval als onze bezigheden, als wat we hebben geplant, geen goede vruchten voortbrengen. Dan moeten we het geplante uittrekken.

We kunnen dit toepassen op een bepaalde dienst voor de Heer. Die beginnen we, maar die dienst houdt ook een keer op. Tussentijds kan er ook een verandering plaatsvinden in de manier waarop wij onze dienst verrichten, of ook een wijziging van de plaats waar wij dienen. Staan we voor die veranderingen open, dat wil zeggen voor Gods tijd om iets te planten en ook het geplante weer uit te trekken?

We moeten ons hierbij afvragen wat wij als gelovigen in ons leven planten. Zijn dat de goede woorden van Gods Woord? Als we die in de ‘tuin van ons leven’ planten, als we ons daarmee voeden, zullen we goede vruchten dragen. Daartegenover moeten we uit ons leven de verkeerde planten, de werken van het vlees, wegdoen (Jh 15:2). God doet dat ook met de volken: die rukt Hij weg, maar plant Hij ook (Jr 1:10; Jr 18:7; 9).

Doden–genezen; afbreken–opbouwen

De tijd om te sterven in Pr 3:2 is een handeling van God. Bij de “tijd om te doden” (Pr 3:3a) gaat het om een handeling van een mens. De ene mens kan de andere mens doden. Hierbij kan worden gedacht aan een soldaat in de oorlog of aan een beul bij het uitvoeren van een rechterlijk vonnis. Er is ook “een tijd om te genezen” van wonden. Dan kan iets weer gezond worden en gebruikt worden. Dat die tijd ervoor is, is omdat God de tijd daarvoor bepaalt.

In de geestelijke toepassing kunnen we bij een tijd om te doden denken aan het doden van de leden die op de aarde zijn (Ko 3:5). Dat wil zeggen dat dreigende uitingen van de zonde worden geoordeeld, waardoor de zonde geen kans krijgt zich te laten gelden. De zonde kan ook wonden veroorzaken. Als we gezondigd hebben, moeten we dat belijden. Dan wordt de zonde vergeven. Soms heeft een zonde ook gevolgen die niet zomaar weg zijn. Soms is er tijd voor genezing nodig. Die tijd geeft God.

Er is “een tijd om af te breken” (Pr 3:3b), zoals het afbreken van Jeruzalem en Gods huis vanwege de ontrouw van Gods volk. God geeft ook herstel, waardoor voor Zijn stad en Zijn huis “een tijd om op te bouwen” is gekomen. In de – nu nabije – toekomst zal God op Zijn tijd Zelf de vervallen hut van David, dat is Zijn volk Israël, “opbouwen als [in] de dagen van oude tijden af” (Am 9:11).

In geestelijk opzicht moeten “wij [de] overleggingen en elke hoogte die zich verheft tegen de kennis van God, afbreken” (2Ko 10:4). Hier gaat het over ons denken, over verkeerde gedachten die zich aan ons opdringen. Na het afbreken moeten we onszelf opbouwen op ons “allerheiligst geloof” (Jd 1:20). Dat houdt in dat we ons met Gods Woord bezighouden, dat overdenken en in ons hart opnemen en bewaren.

Paulus zegt dat hij de wet als middel om gerechtvaardigd te worden op grond van werken voor zichzelf als christen heeft ‘afgebroken’ en dat hij die niet weer zal ‘opbouwen’ (Gl 2:18). De wet heeft aangetoond dat de mens de wet niet kan houden. Het is onmogelijk door de wet een eigen gerechtigheid op te richten (Rm 10:3). De mens wordt integendeel door de wet veroordeeld. Die erkenning houdt het einde van de wet als leefregel in. Zijn leefregel is nu Christus, “want Christus is [het] einde van [de] wet tot gerechtigheid voor ieder die gelooft” (Rm 10:4). Ieder die gelooft, is geworteld en wordt “opgebouwd … in Hem” (Ko 2:7).

Huilen–lachen; rouwen–huppelen

De beide paren van dit vers horen bij elkaar. Het zijn natuurlijke en persoonlijke emoties die spontaan in een individu tot uiting komen en aantonen dat het leven zijn ups en downs heeft. Eerst is er de uiting van verdriet, “een tijd om te huilen”, en daarna komt de uiting van blijdschap, “een tijd om te lachen”.

Dezelfde volgorde zien we in het tweede deel van het vers. Er is eerst “een tijd om rouw te bedrijven”, daarna komt er “een tijd om te huppelen”. De Joden huilen als zij in Babel zijn (Ps 137:1), maar hun mond wordt vervuld met lachen als zij terugkeren naar Sion (Ps 126:1-2). “Met tranen zaaien” gaat vooraf aan “met gejuich maaien” (Ps 126:5).

We huilen als we de gevolgen van de zonde om ons heen waarnemen en het onrecht zien. Er komt een tijd dat zij die nu huilen, zullen lachen en zich verheugen en getroost worden (Jh 16:20-22; Mt 5:4; Lk 6:21b). God bewerkt die verandering in de omstandigheden en in het leven van de Zijnen (Ps 30:12).

Rouw bedrijven kan gebeuren om de dood van een geliefde. Het kan ook gebeuren om de eigen zonden en vanwege de tucht van God daarover (Zc 12:10; 12; Jr 51:52; Ez 7:15; Jl 1:8). Huppelen is een uiting van vreugde na verkregen vergeving en genezing (Hd 3:8). Het kan ook gebeuren na een ervaren goedheid van God. David sprong en huppelde toen de ark naar Jeruzalem werd gebracht (2Sm 6:16).

Wegwerpen–verzamelen; omhelzen–niet omhelzen

De “tijd om stenen weg te werpen” is gekomen als we constateren dat we niet kunnen bouwen met de soort stenen die we in handen hebben, als ze geen geschikt bouwmateriaal zijn. Als we die nutteloze stenen hebben weggeworpen, is het “tijd om stenen te verzamelen” die we kunnen gebruiken om te bouwen.

In het wegwerpen en het verzamelen van stenen hebben we een voorbeeld in de wet op de melaatsheid. Daarin is sprake van een situatie dat er in de stenen van de muur van een huis de ziekte van de melaatsheid aanwezig is. Die stenen moeten uit de muur van dat huis worden verwijderd (Lv 14:39-40) en worden vervangen door gezonde stenen (Lv 14:42).

We kunnen dit toepassen op gelovigen, die levende stenen worden genoemd (1Pt 2:5), maar bij wie de zonde is uitgebroken. Als zulke personen in de zonde volharden, moeten ze uit de gemeente, Gods huis, worden verwijderd. Ze kunnen weer als steen in het huis van God worden ingevoegd als ze tot berouw zijn gekomen. We zien dat in de gemeente in Korinthe. In zijn eerste brief aan hen schrijft Paulus dat ze de boze uit hun midden moeten wegdoen (1Ko 5:13). In zijn tweede brief aan hen zegt hij dat ze hem die is weggedaan, moeten vergeven en weer moeten aannemen omdat hij tot berouw is gekomen (2Ko 2:7).

Op het voorgaande sluit aan, maar dan in omgekeerde volgorde, dat er “een tijd om te omhelzen” is. Dat is een tijd om iemand aanvaarding en geborgenheid te laten voelen. We kunnen dat letterlijk doen bij onze kinderen. We kunnen dat in geestelijke zin bij de berouwvolle zondaar doen (Lk 15:20).

Er is echter ook “een tijd om zich ver te houden van omhelzen”. In letterlijke zin doen we dat bij onze kinderen als zij zich hebben misdragen. In geestelijke zin doen we dat als iemand volhardt in de zonde. Dan mogen we zo iemand niet het gevoel van aanvaarding en geborgenheid geven, anders zouden we de zonde omhelzen en geven we de ander het gevoel dat zijn zonde niet zo erg is. We bevestigen hem dan in zijn zonde en hij zal er niet mee breken. Dat is dan onze schuld.

Zoeken–verloren laten gaan; bewaren–wegwerpen

Als we iets zijn kwijtgeraakt en we worden ons dat bewust, zullen we gaan zoeken, het is dan de “tijd om te zoeken”. Het kan om bezittingen gaan. Het kan ook om personen gaan die we misschien zelfs nog dagelijks zien, maar met wie we niet meer die hartelijke gemeenschapsband hebben. Er is afstand gekomen, we zijn het vertrouwen in elkaar kwijtgeraakt. Wanneer we dat constateren, is het tijd dat we ernaar op zoek gaan hoe dat kan worden hersteld.

Het is ook nog steeds de tijd om het verloren schaap, de zondaar, te zoeken om hem bij de goede Herder terug te brengen. Het kan zijn dat onze inspanningen om het verlorene te zoeken, geen resultaat hebben. Als we zien dat het niet in ons vermogen ligt om verder te zoeken, moeten we het loslaten. Dan is het “tijd om verloren te laten gaan”. Verdere inspanningen om het verlorene te zoeken zouden dan verloren tijd zijn.

Het tweede deel van het vers sluit op het eerste aan. Het lijkt op het eerste deel, maar is er niet gelijk aan. Het gaat hier niet om iets dat we kwijt zijn, maar om iets dat we bezitten en dat we moeten bewaren of moeten wegwerpen. Wat ons is toevertrouwd, moeten we bewaren. We kunnen daarbij denken aan het toevertrouwde pand, dat is voor ons de waarheid van Gods Woord (1Tm 6:20). Daarvan mogen we niets afdoen en daaraan mogen we niets toevoegen (Op 22:18-19).

Wat voor ons schadelijk is, moeten we wegwerpen of verwerpen, zoals “ongoddelijke oude-vrouwen fabels” (1Tm 4:7), “dwaze en ongerijmde twistvragen” (2Tm 2:23) en “een sektarisch mens na [de] eerste en tweede vermaning” (Tt 3:10).

Scheuren–dichtnaaien; zwijgen–spreken

In het leven kan er een situatie zijn dat “een tijd om stuk te scheuren” is aangebroken. God scheurde het koninkrijk van Saul af. In de tijd van Salomo scheurde Hij het in tweeën. Beide keren wordt dit scheuren van het rijk symbolisch voorgesteld in het scheuren van een mantel (1Sm 15:27-28; 1Kn 11:11-12; 30-31). Er komt een tijd dat de scheur in het rijk in twee en tien stammen weer dichtgenaaid zal zijn. Dat gebeurt wanneer de Heer Jezus terugkomt naar de aarde. Dan zullen de twee huizen van Israël weer ‘aan elkaar genaaid zijn’ en een eenheid vormen (Ez 37:22).

Scheuren, of verdeeldheid, ontstaan in families wanneer familieleden de Heer Jezus aannemen, terwijl andere familieleden dat niet doen (Mt 10:34-35). Wanneer de andere familieleden zich ook bekeren, komt er weer eenheid en worden scheuren dichtgenaaid. In de gemeente moeten zich soms scheuren voordoen. Dat is het geval als de waarheid van Gods Woord geweld wordt aangedaan en men zich niet naar de waarheid wil voegen (1Ko 11:19). Als er verootmoediging en berouw is, kan de scheur weer dichtgenaaid worden.

We kunnen dit ook toepassen op een plaatselijke gemeente. Een tijd om stuk te scheuren is gekomen wanneer er in de gemeente ondanks herhaaldelijk aandringen daarop geen tucht wordt uitgeoefend over de zonde. Als het verkeerde daarvan echter wordt ingezien, is het tijd om de scheur weer dicht te naaien, dat wil zeggen de onderlinge gemeenschap met elkaar weer op te zoeken en te beleven. Het is dramatisch als zowel van het een als van het ander de tijd niet wordt herkend.

Bij “een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken” staat “zwijgen” voorop. In “een kwade tijd … zwijgt de verstandige” (Am 5:13). “Iemand met inzicht zwijgt” (Sp 11:12b) en doet niet mee met spotters die God en Zijn Woord belachelijk maken, want hij buigt voor Gods Woord. We moeten ook zwijgen als God door het oordeel spreekt (Lv 10:3). Ezechiël moest een tijdlang zwijgen om daardoor een teken te zijn voor het opstandige volk van God (Ez 3:26; Ez 33:22). Zwijgen is het uitgangspunt. Wanneer we nu onze tong in bedwang houden, zullen we later niet onze woorden hoeven te ‘eten’, dat wil zeggen met de gevolgen van onze woorden geconfronteerd worden.

We moeten het zwijgen verbreken als God een aanwijzing geeft dat we moeten spreken. De tijd om te zwijgen en de tijd om te spreken moeten we leren kennen en onderscheiden. De wijze weet wanneer hij moet zwijgen en wanneer hij moet spreken. Bij het spreken gaat het om het spreken van het juiste woord op de juiste tijd (Sp 25:11; Js 50:4). Wanneer het ons wordt gevraagd, zullen we verantwoording afleggen van de hoop die in ons is (1Pt 3:15). We kunnen ook niet zwijgen over ons geloof: “Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken” (2Ko 4:13).

Liefhebben–haten; oorlog–vrede

De liefde van Christus dringt ons om verloren mensen het evangelie te verkondigen (2Ko 5:14a). Wat niet in overeenstemming met Christus is, moeten we haten. Haten betreft niet alleen de direct zondige dingen, maar ook de dingen die met het vlees verbonden zijn en in het uiterlijke gedrag zichtbaar worden (Jd 1:23). De Heer Jezus zegt tegen Zijn discipelen, en tegen ons, dat wie zijn eigen leven niet haat, geen discipel van Hem kan zijn (Lk 14:26).

We leven in een atmosfeer van oorlog, we bevinden ons in oorlogsgebied. Het is een tijd van geestelijke oorlogsvoering. Nu de Heer Jezus nog verworpen is, zet de vijand zich in om ons het leven voor de Heer onmogelijk te maken. Maar er komt een tijd dat de God van de vrede de satan onder onze voeten zal verpletteren (Rm 16:20). God doet de tijd van oorlog ophouden (Ps 46:10) en laat de tijd van vrede aanbreken onder de regering van de Messias (Js 9:6).

God geeft de mensenkinderen bezigheid

Door de wisseling van tijdsperioden met hun gebeurtenissen die in de vorige verzen zijn beschreven, is het voordeel van het werk dat een mens zwoegend verricht, niet te zien (Pr 3:9). Alles overkomt hem, hij heeft nergens invloed op. Al zijn inspanningen veranderen niets aan de veranderlijke aard van de dingen. Hij denkt dat er een tijd van planten is aangebroken, maar spoedig blijkt dat het geplante weer moet worden uitgetrokken. Zo gaat het met al die verschillende tijden die er in zijn leven zijn. Een mens gaat onverwachts van de ene situatie naar de andere over.

In Pr 3:10 betrekt de Prediker God in zijn waarnemingen. Even kijkt hij boven de zon. Niet dat zijn waarnemingen er ook maar enigszins door veranderen. Hij wijst op God als de oorsprong van alle verschillende tijden en bevestigt daarmee dat niets de onveranderlijke raad van God ten aanzien van de tijden en gebeurtenissen kan beïnvloeden. Als dat besef doordringt, is er tenminste nog enige verklaring te geven aan het bestaan, hoewel die verklaring niet direct iets is om vrolijk van te worden. De bezigheid die God heeft gegeven, maakt moe.

Dit pessimisme wordt door de Prediker ongedaan gemaakt in Pr 3:11. Hij wijst op de schoonheid van alles wat God heeft gemaakt. Het mooie van wat God heeft gemaakt, is op de tijd die bij dat mooie past zichtbaar geworden. Het gebeurt niet vroeger of later dan het zou moeten zijn, want elk bestanddeel sluit aan op het geheel van Gods werk.

Het bewijs hiervan zien we in het scheppingsverslag in Genesis 1. Elke nieuwe dag voegt iets toe aan de vorige, en wanneer de schepping is afgerond, kan er worden gezegd: “En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed” (Gn 1:31). God heeft aan alles zin en doel gegeven. Alles past voortreffelijk in het geheel van Zijn plan. We beseffen dat, zonder de draagwijdte er ook maar bij benadering van te zien.

De mens kan nooit het geheel overzien van wat God heeft gemaakt. Hij kan nooit genoeg afstand nemen om in één oogopslag “van het begin tot het eind” te overzien wat Gods bedoeling met Zijn schepping is. Dat moet ons klein maken, niet aanmatigend, en daarom ook moeten we niets vóór de tijd oordelen. We moeten geduldig wachten op de volledige ontvouwing van wat ons nu nog ingewikkeld en raadselachtig voorkomt.

Dat Hij “de eeuw” in ons hart heeft gelegd, wil zeggen dat wij het besef hebben van de duur van een bepaalde tijdsperiode en van de kenmerken van die bepaalde tijdsperiode. We hebben het vermogen om dat te leren zien in het licht van de eeuwigheid. We kunnen nadenken over het verloop van de gebeurtenissen en zoeken naar de zin ervan. Dat zal ervoor kunnen zorgen dat de dingen ons dienen en wij niet de dingen gaan dienen.

De christen weet dat alle dingen hem toebehoren: “want alles is van u” (1Ko 3:22-23). Hij heeft er nog niet de feitelijke zeggenschap over, maar hij is verbonden met Christus Die dat wel heeft.

Wat God doet, blijft voor eeuwig

Dat de Prediker spreekt over “in hun leven”, dat is in het leven van de mensenkinderen, geeft tegelijk de grens aan (Pr 3:12). Het strekt zich niet verder uit. Ze kunnen slechts tijdens hun leven zich verblijden en het goede doen. Daarna is het afgelopen. Ook wat de mensenkinderen genieten, is niet van blijvende waarde, al kan dat hen soms overleven. De mens die aan de aarde gebonden is, is een gevangene van een systeem dat hij niet kan verbreken, hij kan het zelfs niet eens ombuigen. Het beste is dan blijmoedig te berusten in de wil van God en zich erin schikken.

God is een Gever, zowel van de aardse als van de hemelse zegeningen (Pr 3:13). Het is Zijn gave aan ieder mens om te eten en te drinken en het goede te genieten als resultaat van al zijn zwoegen.

Voor veel mensen begint elke maandag een nieuwe werkweek met een herhaling van het monotone werk van de week ervoor. Misschien is er voor de vrouw een berg te wassen en daarna te strijken, en voor de man het plaatsen van steeds hetzelfde onderdeel in een machine of het bezig zijn met steeds hetzelfde computerprogramma. Deze eentonigheid kan een voedingsbodem zijn voor ontevredenheid, maar ook een trainingsbodem voor het ontwikkelen van een karakter en leven van dienstbaarheid. Het hangt ervan af of wij God kunnen zien in de dagelijkse verplichtingen die wij hebben te verrichten. Alles wat we doen, zelfs het gewone dagelijkse eten en drinken, mogen we doen tot eer van God, met dankbaarheid aan Hem, want Hij geeft het ons en stelt ons in staat ervan te genieten (Pr 2:24; 1Ko 10:31).

Een vrouw in Boston deed veertig jaar lang dezelfde schoonmaakwerkzaamheden in hetzelfde kantoorpand. Ze werd geïnterviewd door een verslaggever die haar vroeg hoe ze de eentonigheid van dag in dag uit hetzelfde doen kon volhouden. De vrouw zei: ‘Het wordt niet saai. Ik gebruik schoonmaakmiddelen die God heeft gemaakt. Ik maak dingen schoon die van mensen zijn die God heeft gemaakt, en ik maak het leven gemakkelijker voor hen. Mijn dweil is de hand van God!’ Elke routinematige taak is belangrijk voor Gods werk in en door ons, voor de tijd en de eeuwigheid. Alles wat gedaan wordt uit liefde voor de Heer Jezus, houdt zijn waarde en zal blijven bestaan.

Er zijn enkele aspecten in “alles wat God doet” die evenwicht brengen in de druk van de eentonigheid van alle dingen in de natuur, in de geschiedenis en in het leven van de mens (Pr 3:14). Die aspecten hebben te maken met Gods volmaaktheid en de schoonheid van Zijn orde en de vrees van de mens voor Hem die daarvan het gevolg is:

1. Alles wat God doet, is niet tijdelijk, maar blijft “voor eeuwig”, permanent, elk falen is Hem vreemd. ‘Voor eeuwig’ wil zeggen zolang de aarde bestaat.
2. Wat Hij doet, is niet onvolkomen, maar compleet en effectief, want “niets is eraan toe te voegen, niets ervan af te doen”. Geen van Zijn werken geeft Hij op en er hoeft ook nooit iets aan toegevoegd te worden om Zijn werk te verbeteren.
3. Hij heeft voor wat Hij doet geen raadgever nodig (Rm 11:34-35) en ook geen bescherming. Alles is volmaakt in ontwerp en uitvoering; er hoeft niets van af te worden gedaan. Niets ervan loopt gevaar door een vijandelijke macht aangevallen laat staan tenietgedaan te worden.

Wat “God doet”, doet Hij “opdat men vreest voor Zijn aangezicht”. Alles wat Hij doet, moet ons vrees, eerbied, ontzag, voor Hem inboezemen. De vrees voor God veroorzaakt geen verlammende angst, maar integendeel een toevertrouwen van ons hele wezen aan Hem, juist omdat Hij Zich in Zijn werken als de beschermende God laat kennen. De vrees voor God is de sleutel voor het begrijpen van dit boek.

Er is een verbinding tussen ‘wat er is’, ‘was er al’ en ‘wat er zijn zal’ (Pr 3:15). Alle gebeurtenissen zowel in het heden, dat is “wat er is”, als in het verleden, waarvan gezegd wordt dat “was er al”, en de toekomst, dat “wat er zijn zal”, worden aan elkaar verbonden door de gerechtigheid van God Die alles bestuurt. God heeft de loop van de dingen bepaald, en omdat Hij altijd rechtvaardig handelt, blijft het zo gaan als Hij heeft bepaald. De onveranderlijkheid van het veranderlijke is er sinds het begin van de schepping en zal blijven bestaan (Pr 1:9-11).

Het getuigt niet van wijsheid om te menen of te zeggen dat de wereld er nooit zo beroerd voor heeft gestaan als nu en dat het vroeger allemaal beter was. Het omgekeerde is evenmin waar: het zal niet allemaal beter worden doordat de mens knapper is dan vroeger of zich voorbeeldiger gaat gedragen. Wat we zien, is niet anders dan vroeger, het is er slechts een variatie op. Hetzelfde geldt voor de variaties die nog gaan komen.

God houdt de cyclus van de natuur en de geschiedenis in stand. Ook wat daaruit voor de mens is verdwenen, staat onder Zijn voortdurende aandacht. Hij ‘zoekt’ het (vgl. Js 11:11-12). Dat Hij ernaar op zoek moet gaan, betekent niet dat Hij het is kwijtgeraakt en niet zou weten waar het is. Het betekent dat Hij dingen nagaat die voor de mens verdwenen zijn. Dingen waar de mens het zicht op is kwijtgeraakt, roept Hij tevoorschijn. Daardoor herhaalt de geschiedenis zich en wordt het verleden heden.

God houdt ook de controle over het verleden. Hij kan ons, wanneer Hij dat nodig acht, aan het verleden herinneren om ons daardoor lessen voor het heden en de toekomst te leren. Kaïn meent dat hij God voor de gek kan houden door te zeggen dat hij niet weet waar Abel is. Maar God houdt hem voor dat Hij het bloed van Abel tot Hem hoort roepen (Gn 4:9-10).

Zo roept al het bloed van alle heiligen die door alle eeuwen heen ter wille van Zijn Naam zijn gedood tot Hem. Hij zal het geroep beantwoorden en de begane misdaden tevoorschijn halen. Ze staan opgetekend in Zijn boek dat Hij zal openen als de ongelovigen voor de grote, witte troon staan, om hen te herinneren aan wat ze in het verleden hebben gedaan (Op 20:12-13).

Op de plaats van recht is goddeloosheid

De Prediker gaat verder met zijn waarnemingen en ziet iets anders, een nieuw probleem van het leven. Dat probleem is de “goddeloosheid” en het “onrecht” dat overal op aarde gebeurt en wel speciaal “op de plaats van het recht” en “op de plaats van de gerechtigheid”, dat zijn de plaatsen waar men de handhaving van recht en gerechtigheid zou mogen verwachten (Pr 3:16).

Hij heeft van de verdraaiing van het recht concrete voorbeelden gezien, zoals onderdrukkende heersers, onrechtvaardige rechters en godsdienstige huichelarij in rechtbanken waar recht moet worden gesproken. Hetzelfde heeft hij gezien in wereldlijke of geestelijke raadskamers waar de wet van de Goddelijke gerechtigheid moet gelden. Daar zijn de mensen zelfzuchtig en ambitieus. Het grootste onrecht op de plaats van het recht is het proces tegen de Heer Jezus.

De hele wereld is een plaats waar in plaats van recht goddeloosheid gebeurt. Je kunt menen een goed artikel te hebben gekocht, maar je bent bedrogen. Weg zijn je zuurverdiende centen. Zo had iemand een artikel via Marktplaats.nl gekocht. Het adres waar hij het artikel kon ophalen, was het adres waar ik in Middelburg woon. Op een zondag, toen wij uit de samenkomst kwamen, zat hij in onze voortuin. Hij was uit Amsterdam komen rijden om zijn gekochte artikel op te halen. Dat kon ik hem uiteraard niet geven. [Ik heb hem wel iets anders aangeboden: een kop koffie en het evangelie. Helaas, hij wenste geen van beide.] Andere voorbeelden zijn dat je door onrecht je verdiende promotie niet krijgt of dat je bedrijf wordt weggeconcurreerd door maffiapraktijken. De hele wereld is een plaats van goddeloosheid en onrecht.

Wat zouden we graag een wereld hebben waar het kwaad direct en rechtvaardig gestraft en het goede direct en rechtvaardig beloond zou worden. We zullen ons echter moeten verzoenen met de realiteit dat dit – tot de komst van Christus naar de aarde – een utopie is. Dat brengt ons tot de vraag hoe we met het aanwezige onrecht moeten omgaan, hoe we daarop moeten reageren. Op die vraag willen we graag een antwoord. Het onderzoek van de Prediker helpt ons bij het zoeken naar dat antwoord.

Na het onrecht dat hij heeft “gezien onder de zon”, volgt in Pr 3:17 weer zijn commentaar, dat hij begint met “ik zei”. Het is wel in de vorm van een overweging, want hij zegt het ‘in zijn hart’. In zijn overweging, die als het ware automatisch in zijn hart opkomt bij het zien van het onrecht, neemt hij zijn toevlucht tot God en wel als de rechtvaardige Rechter. God zal in de toekomst de ongerechtigheid oordelen. Dit oordeel betreft zowel de overleggingen, “elk voornemen”, als de daden, “elk werk”. Het oordeel van God beperkt zich niet tot het uitspreken van de veroordeling, maar betekent ook het voltrekken van het vonnis.

De gedachte dat er ook aan het onrecht een tijdslimiet is gesteld en dat God die limiet bepaalt, is een troost bij het zien van alle onrecht in de wereld (Gn 18:25; Ps 73:17). Wij kunnen niets aan dat onrecht veranderen, maar God heeft voor alles een tijd bepaald (Pr 3:1-8). God heeft ook een tijd, een dag, bepaald waarop Hij zal oordelen (Hd 17:31; Ps 37:13). Elke onrechtvaardige rechtszaak zal voor de rechterstoel van Christus heropend en herzien worden. Een andere “Rechter staat voor de deur” (Jk 5:8), dat is Christus. Hij zal volmaakt rechtspreken.

Overeenkomst en verschil tussen mens en dier

Het oordeel van Pr 3:17 wordt nog uitgesteld, hoewel we ernaar snakken. Het kan een onbevredigend gevoel geven dat het kwaad maar ongehinderd zijn gang kan gaan. Toch heeft ook dat een doel: alle onrecht in de tijd wordt een test die onfeilbaar duidelijk maakt of wij God vrezen of niet. We leren de waarheid over onszelf kennen en ontdekken dan dat we niet alleen beoordelaars van het onrecht om ons heen zijn, maar dat het onrecht ook in ons zit.

Het onrecht van de mens bewijst in elk geval één aspect van het voornemen van God: het verschaft een onloochenbare demonstratie op het toneel van de geschiedenis van onze onwetendheid over onze eigen natuur en bestemming. Niets is waarschijnlijk meer in staat om de mens als zondaar en goddeloze te ontmaskeren – en wel in alle klassen – dan het schelden op de ongerechtigheid van de wereld. Ieder die God vreest, kan onrecht verdragen. Ieder die erop scheldt, kent zichzelf niet.

De mens is niet beter dan de dieren zolang hij zonder verbinding met de eeuwigheid leeft. Zolang de mensenkinderen God niet vrezen, kennen ze God niet. En als ze God niet kennen, winden ze zich enorm op over alle onrecht in de wereld. Het onrecht toont aan dat de mens even wreed en vaak nog wreder is dan de dieren. Verder heeft de mens met de dieren gemeen dat hij evenals de dieren sterft. Zonder God of de eeuwigheid erbij te betrekken is er geen onderscheid tussen de mens en een dier. Dan staat de mens op hetzelfde niveau als het dier. Dat herkennen we in de evolutietheorie, die zo redeneert omdat die God buitensluit bij de zoektocht naar de oorsprong van de schepping.

De Pr 3:19-21 verklaren Pr 3:18. Voor het oog gaan mens en dier naar dezelfde plaats. Ze hebben allemaal de levensadem in zich (Gn 7:22; Ps 73:22; Sp 7:22) en een mens kan “met een ezelsbegrafenis … begraven worden” (Jr 22:19). Pr 3:19 toont de sterfelijkheid van de mens aan als iets dat hij met alle aardse schepselen gemeen heeft. Het confronteert ons met de zondeval en met de ironie dat wij mensen, terwijl we ons inbeelden dat we goden zijn, sterven als de dieren. Mens en dier hebben het stof van de aardbodem als gemeenschappelijke afkomst (Pr 3:20). Door de zonde van de mens keert de mens, en keren ook de dieren, daarheen terug als ze sterven (Gn 3:19).

De Prediker merkt toch ook het verschil tussen de mens en het dier op in wat op de dood volgt (Pr 3:21). Het terugkeren tot stof heeft betrekking op het lichaam van zowel mens als dier. De mens heeft echter iets wat het dier niet heeft en dat is een geest. De mens heeft zijn levensadem van God gekregen, waardoor hij tot een levend wezen is geworden (Gn 2:7). Zo heeft God het niet met de dieren gedaan. Die heeft Hij door de macht van Zijn woord geschapen (Gn 1:24-25).

Het verschil tussen mens en dier dat bij de dood aanwezig is, onttrekt zich aan de waarneming van de mens. Het woord “wie” waarmee Pr 3:21 begint, is een uitroep van wanhoop. De algemene opvatting van de mens is dat er geen verschil is. De Prediker weet dat dit verschil er wel is (Pr 12:7). We kunnen dit alleen weten door openbaring van God. De Prediker heeft het over mensen in hun pracht en praal (Ps 49:13; 21) en niet over de gelovige die door God wordt opgenomen (Ps 49:16).

Conclusie

Dit vers is de conclusie. God is soeverein in Zijn besturing van alle aardse gebeurtenissen (Pr 3:1-15), Hij heeft een voornemen, zelfs in het toelaten van menselijke ongerechtigheid (Pr 3:16-20) en Hij houdt onze uiteindelijke bestemming in Zijn hand (Pr 3:21). De Prediker heeft daardoor iets ingezien, hij is tot een bepaald inzicht gekomen, namelijk “dat er niets beter is dan dat de mens zich verblijdt in zijn werken, want dat is zijn deel”.

Wie zo tegen het leven aan kan kijken, kan met een zekere mate van tevredenheid en voldoening het leven beleven. Je loopt niet sikkeneurig rond en bent niet al mokkend bezig met je werkzaamheden, maar je “verblijdt” je in je “werken”. Wees blij dat je gezond bent en dat je werk hebt. Je hebt een zinvolle tijdsbesteding. Accepteer dat als het “deel” dat je van God krijgt.

Het gaat erom dat je nu van het leven geniet. Aan wat er na jou gebeurt, heb jij helemaal niets omdat je daar geen deel aan hebt. Besef dat een mens niet meer in deze wereld is gegeven dan zijn werk. Het besef daarvan zal je bescheiden maken en bewaren voor hoogdravende ideeën. Daarmee heb je een bron van grote tevredenheid aangeboord (1Tm 6:6-7).

© 2023 Auteur G. de Koning

Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.





Bible Hub


Ecclesiastes 2
Top of Page
Top of Page