Maleachi 1
Malachi 1 Kingcomments Bijbelstudies

Inleiding

Wat we in het boek Maleachi vinden, is het laatste wat we van de geschiedenis van Israël in het Oude Testament vinden. Er staan wel treffende verwijzingen naar het Nieuwe Testament in. Het boek overbrugt de periode van vierhonderd jaar die tussen de beide Testamenten ligt door vooruit te grijpen naar de evangeliën.

Het boek beschrijft taferelen die parallel lopen met het boek Nehemia. Daarin gaat het over hen die uit de ballingschap in Babel zijn teruggekeerd en zich in het land Israël bevinden. In het boek Nehemia gaat het om de herbouw van de stad Jeruzalem. De eerste terugkeer, die onder Kores, staat in het boek Ezra. Daarin gaat het om de herbouw van het altaar en de tempel. Bij Ezra horen de profeten Haggaï en Zacharia (Ea 5:1).

Nehemia herbouwt de muur en wijst op wantoestanden onder het volk. Die wantoestanden vinden we terug in dit boek Maleachi, zoals in de tempeldienst, in de huwelijken en het niet geven van de tienden. Mogelijk zijn het toestanden die zelfs na de dagen van Nehemia door Maleachi aan de kaak worden gesteld. Hij profeteert ongeveer een eeuw later dan Haggaï en Zacharia, rond 420 v.Chr.

In Maleachi 1 grijpt het laatste boek van het Oude Testament door de vermelding van Jakob en Ezau terug op Genesis, het eerste bijbelboek (Ml 1:2; Gn 25:21-26). In Maleachi 3 grijpt het boek vooruit naar de eerste boeken van het Nieuwe Testament (Ml 3:1; Mt 11:10; Mk 1:2) en daar overheen in Maleachi 4 naar het laatste boek van de Bijbel, Openbaring, in verband met de vermelding van de wederkomst van de Heer Jezus (Ml 4:2).

Het boek is van toepassing op ons, die leven in de laatste dagen van de gemeente op aarde. Wij zijn ook kinderen van een opwekking die de Heer in het begin van de negentiende eeuw heeft gegeven. Maar wij zijn latere generaties. Wat onze voorvaders met veel strijd hebben verworven, is ons in de schoot geworpen. We leven wel volgens dezelfde vormen, maar de vraag is of achter die vormen nog het echte leven met God schuilgaat. In de dagen van Maleachi is de eredienst een holle vorm geworden. Er is geen afgodendienst, er vindt tempeldienst plaats, maar het is alleen de uiterlijke vorm, waaruit de innerlijke kracht verdwenen is (2Tm 3:5a).

Er komen belangrijke geestelijke lessen uit dit boek op ons af. We zien de ongevoeligheid van het volk voor dat, wat de HEERE, Jahweh, voor hen is geweest. We zien ook hun eigen ongerechtigheid ten opzichte van Jahweh – hun totale gebrek aan eerbied voor God, hun verachting van Jahweh. Hun ongevoeligheid heeft een hoogtepunt bereikt: zij kunnen absoluut geen kwaad ontdekken in hun daden waaruit die verachting duidelijk blijkt als die hun voor ogen worden gesteld om hun geweten te doen ontwaken.

De misstanden waar Maleachi op wijst, treffen we niet aan bij de Joden die in Babel zijn gebleven, maar bij de nazaten van hen die uit de verwarring – Babel betekent ‘verwarring’ (Gn 11:9) – zijn gekomen. Zij zijn teruggekeerd naar de plaats waar Jahweh heeft gewoond. Tot hen richt Maleachi zijn belangrijke vermaningen.

De misstanden van toen komen ook vandaag voor in de christenheid. We kunnen wat Maleachi tegen Israël zegt, toepassen op allen die zeggen dat ze zich hebben afgezonderd van het geestelijke Babel. Babel stelt het naamchristelijke systeem voor dat de christenheid is geworden waardoor er geen eenheid, maar verwarring heerst.

De oproep van Maleachi betreft niet de afgoderij, zoals in de dagen van de koningen. Hij roept niet op om terug te keren naar het land als in de dagen van Ezra. Zijn boodschap gaat ook niet over de wederopbouw van de tempel als in de dagen van Haggaï, of over de herbouw van de muren als in de dagen van Nehemia. Er is geen afgoderij. Er is een overblijfsel terug in het land en de tempel is herbouwd. De godsdienstige plechtigheden worden uitgevoerd.

Maar alles gebeurt met de schijn van uiterlijke orde. Uiterlijk bevinden ze zich in een juiste positie met een correct ritueel, maar hun geestelijke toestand deugt niet. Daarom is deze last van de HEERE in deze laatste boodschap hoofdzakelijk een indringend beroep op het geweten van het overblijfsel over hun lage geestelijke gesteldheid.

Maleachi betekent ‘mijn boodschapper’ of ‘mijn bode’ of ‘mijn engel’ (Ml 3:1). Het is niet bekend waar hij vandaan komt of wie zijn ouders zijn. Zijn boodschap bestaat hoofdzakelijk uit vermaning en veroordeling. Hij lijkt op Johannes de doper die ook alleen maar een ‘stem’ wilde zijn. Zijn persoon gaat schuil achter de boodschap die hij brengt en die ertoe dient om ons voor te bereiden op de spoedige komst van de Heer. Dat is het tweede waarom dit boek zo actueel is, na de vermaning van de vormendienst: het wil de harten van de getrouwen wijzen op de komst van de Heer.

Indeling van het boek

1. Opschrift (Maleachi 1:1)
2. Gods liefde voor Israël (Maleachi 1:2-5)
3. Respectloze dienst (Maleachi 1:6-7)
4. Onreine offers (Maleachi 1:8-9)
5. Minachtende houding (Maleachi 1:10-14)
6. Strafprediking tegen de priesters (Maleachi 2:1-9)
7. De ontrouw van het volk (Maleachi 2:10-16)
8. De komende boodschapper van de HEERE (Maleachi 2:17-3:5)
9. God wordt de tienden onthouden (Maleachi 3:6-9)
10. Belofte van zegen (Maleachi 3:10-12)
11. Ontrouwe dienaars (Maleachi 3:13-15)
12. Trouwe dienaars (Maleachi 3:16-18)
13. De dag van de HEERE (Maleachi 4:1-6)

Een last, een woord

Maleachi begint zijn boek zowel met “een last” als met “het woord van de HEERE” (vgl. Zc 9:1; Zc 12:1). Andere profeten gebruiken een van de twee uitdrukkingen. De beschrijving van de profetie als een ‘last’ duidt erop dat de boodschap er meer een is van vermaning dan van vertroosting of bemoediging. Het ziet meer op de drager van de boodschap. Hij draagt deze boodschap als een last op zijn hart. Tegelijk is het niet zijn woord, maar het woord dat God hem heeft opgedragen om te spreken.

Het is een woord “tot Israël”, dat zijn allen van de twaalf stammen die zijn teruggekeerd uit de ballingschap. Maleachi is een dienaar van God. Hij verricht een dienst aan het volk door hun de woorden van God mee te delen. Dit betekent dat hij een plaats inneemt die lager is dan die van het volk. De dienaar is altijd minder dan degene(n) die hij dient (Lk 22:27).

Een liefdesverklaring

Maleachi spreekt het volk aan in een dialoog. De profetie begint met de hartverwarmende verklaring van Gods liefde voor Zijn volk (Dt 10:15; Dt 33:3). Voordat de gewetens worden aangesproken, wil God het hart van Zijn volk raken. We zien dat ook in de laatste zendbrief van Johannes in Openbaring 2-3, die aan het lauwe Laodicéa. Juist tot Laodicéa spreekt de Heer over “allen die Ik liefheb” (Op 3:19).

De reactie van het volk, juist op deze uiting van Gods liefde, toont de verdorven staat van het volk aan. Omdat zij die liefde niet ervaren, werpen ze de vraag op waarin die liefde dan wel is gebleken. De gedachte komt niet bij hen op om de oorzaak daarvan bij zichzelf te zoeken. Ze voelen zich door God in de steek gelaten. Ook zijn ze tevreden over zichzelf en dat gaat samen met ontevreden zijn over God.

De vraag waarin die liefde dan gebleken zou zijn, is de wortel van de zonde. Het is geen oprechte, maar een opstandige vraag, een brutaliteit. Ze dagen God uit om te bewijzen dat Hij hen liefheeft, alsof al de bewijzen die ze ervan hebben ervaren van geen enkele betekenis zijn.

Zouden wij iets dergelijks durven zeggen? Ook wij lopen gevaar te zeggen: ‘Als God mij liefheeft, waarom laat Hij dan ellende in mijn leven toe?’ Als we negatief denken en alleen maar verval zien, kennen we die liefde niet. We horen niet bij de Heer omdat wij Hem hebben liefgehad, maar omdat Hij ons heeft liefgehad en tot de Zijnen heeft gemaakt.

In Zijn antwoord op hun vraag naar Zijn liefde stelt de HEERE hun een vraag. Die betreft de relatie tussen hun voorvader Jakob en zijn broer Ezau. God spreekt over Ezau als “de broer van Jakob”. Daarmee legt Hij bijzondere nadruk op de verwantschap tussen hun voorvader Jakob en Ezau. Hij stelt het als vraag, waarbij zij natuurlijk wel weten dat het zo is. Maar in het licht van hun brutale vraag naar Zijn liefde moet hun duidelijk worden wat een enorm verschil er is tussen Jakob en Ezau in hun verhouding tot God.

Hoewel Ezau de oudste was en als eerstgeborene recht op de erfenis had, is de liefde van God naar Jakob uitgegaan. Dat was niet omdat Jakob aantrekkelijker voor God was dan Ezau, maar omdat God ervoor koos Jakob lief te hebben. Jakob was het voorwerp van Gods uitverkiezende liefde. Dat heeft Hij de hele geschiedenis van Jakob persoonlijk en in die van zijn nageslacht laten zien. Het volk heeft op die liefde keer op keer met ontrouw gereageerd. Ondanks dat woont een overblijfsel van het volk toch weer in Jeruzalem, met een tempel en een altaar.

Ezau heb Ik gehaat

Het gaat niet om de geschiedenis van twee personen, maar om de geschiedenis van hun nakomelingen, de volken die uit hen zijn gegroeid. In die hele geschiedenis laat God Zijn liefde voor Zijn volk en Zijn haat voor Ezau zien (Ml 1:2b; Ml 1:3a). Ezau heeft het ernaar gemaakt gehaat te worden vanwege zijn hele geschiedenis van opstand tegen God. Daarom wordt dit woord pas hier, in Maleachi, helemaal aan het einde van het Oude Testament, uitgesproken en niet al in Genesis.

In Genesis spreekt God er niet over dat Hij Ezau heeft gehaat. Daar zegt Hij alleen dat de oudere Ezau de jongere Jakob zal dienen. God is soeverein en geeft aan ieder van de broers een bepaalde plaats op aarde. Hij doet dat, nog voordat de broers geboren zijn (Rm 9:11-13; Gn 25:23).

De verkiezing van Jakob heeft niets te maken met een verdienste van zijn kant. Zijn nakomelingen claimen die verkiezing omdat zij immers van Abraham afstammen. Als dat de grond van de verkiezing zou zijn, zou Ezau er ook recht op hebben gehad. Gods verkiezing is soeverein en staat los van het gedrag van de mens, terwijl Zijn verwerping het gevolg van de zonde van de mens is. God kiest mensen uit tot zegen, maar Hij kiest geen mensen uit om verloren te gaan.

Dat kunnen wij met ons verstand niet rijmen. Onze menselijke logica is: als God bepaalde mensen uitkiest om hen te zegenen, is het automatisch zo, dat Hij andere mensen uitkiest om verloren te gaan. Maar dan proberen wij met ons menselijke en daarom beperkte verstand God na te rekenen en rekenen met Hem af omdat Hij niet aan onze rekenmethode voldoet.

De leer dat God mensen uitkiest om verloren te laten gaan, is een duivelse leer, die de liefde van God niet alleen tekortdoet, maar zelfs loochent. Ook is het een loochening van de verantwoordelijkheid van de mens. Als zijn verdoemenis vastligt in Gods voornemen, kan hij er immers niets aan doen dat hij niet behouden wordt.

God heeft Jakob uitgekozen vanuit Zichzelf, ondanks zijn vele falen. Hij heeft Ezau gehaat omdat hij zich als “een ongoddelijke” (Hb 12:16) heeft geopenbaard, als iemand die totaal geen interesse in God heeft. Die ongoddelijkheid heeft zijn nageslacht op onverminderde wijze getoond. De profeet Obadja geeft daarvan een uitvoerig getuigenis (Ob 1:1-15).

Al in de dagen van Maleachi kan God wijzen op Zijn oordeel over Ezau (Ml 1:3b). Het is nog niet het definitieve eindoordeel. Dat komt nog. Wat God heeft weggenomen, zijn de bergen waarin zij hun woningen hadden gemaakt en waar ze zich onvindbaar en daardoor veilig voelden. Maar voor God kan niemand zich onvindbaar maken. Ezau’s verwoeste land is een woonplaats voor jakhalzen geworden.

De ongoddelijkheid van Ezau, zijn niet erkennen van God, blijkt ook uit zijn hoogmoedige taal (Ml 1:4). “Edom”, dat zijn de nakomelingen van Ezau (Gn 36:1; 8), snoeft dat zij de puinhopen wel weer zullen opbouwen als ze verwoest worden. Er is bij hen geen enkele gedachte aanwezig om zich voor God te vernederen. Een trotse, arrogante houding kenmerkt hen. “De HEERE van de legermachten” antwoordt daarop. Hier stelt God Zich in Zijn verhevenheid boven alle hemelse en aardse machten voor.

Gods antwoord houdt in dat Hij weer zal afbreken wat zij hebben opgebouwd. Het gebied van puinhopen dat dan ontstaat, krijgt de naam waarin het karakter van Edom tot uitdrukking komt: “Goddeloos gebied.” En het volk dat daar woont, komt nooit onder de toorn van God uit, want die blijft er tot in eeuwigheid op liggen.

Wat de HEERE met Edom heeft gedaan, wordt aan Israël voorgehouden (Ml 1:5). Zij zullen met eigen ogen het einde van Edom zien. Dat is een bewijs te meer van Gods goedheid en liefde voor Israël. Tegelijk houdt wat God met Edom doet ook een waarschuwing voor Israël in. Het moet Israël niet trots maken, maar het besef geven dat zij hetzelfde oordeel verdiend hebben. Het bewijst ook dat God niet alleen de God van de Joden, maar ook de God van de volken is (Rm 3:29). Zijn grootheid is niet alleen voor Israël zichtbaar, maar overal op aarde.

Eerbied en vrees ontbreken

Het volk zal instemmend hebben geknikt bij de woorden die Maleachi over Ezau heeft gesproken. Maar dan richt hij zich tot hen. God heeft Israël als zoon behandeld, maar hebben zij Hem als Vader geëerd? Zij staan ook met God in verbinding als een slaaf tegenover een heer, maar hebben zij Hem met het verschuldigde respect gediend?

Echt kennen van God is altijd een combinatie van kinderlijk vertrouwen en diep ontzag. Het vertrouwen leidt nooit tot ongepaste familiariteit en het ontzag leidt nooit tot slaafse kruiperigheid. Deze twee verhoudingen zijn de pilaren van de maatschappij. Als die verhoudingen in acht worden genomen, is dat een zegen voor de samenleving. Als er geen rekening mee wordt gehouden, wordt de samenleving ontwricht.

God richt Zich bij deze vragen, die een aanklacht zijn, tot “u, priesters”. Het hele gedeelte van Maleachi 1:6-2:9 is tot hen gericht. God zegt onomwonden tegen hen dat zij Zijn Naam verachten. Zij zijn geroepen het volk het onderscheid tussen heilig en onheilig en tussen rein en onrein te leren (Ez 44:23). Maar de priesters in de dagen van Maleachi hebben daar geen boodschap aan. Dat zij hun bestaan aan God te danken hebben, bedenken ze niet.

De naam “Vader” betekent dat zij als natie aan Hem hun oorsprong te danken hebben. Dat Hij hun Heer is, aan Wie zij gehoorzaamheid verschuldigd zijn, interesseert hen niet. Zij denken alleen aan hun eigen belangen.

De naam ‘Vader’ houdt voor de nieuwtestamentische gelovige een persoonlijke verbinding met Hem in. Iedere gelovige in deze tijd is geroepen tot priesterdienst. Het opnieuw inzicht krijgen in het verrichten van priesterdienst is een van de zegeningen geweest van de opwekking in het begin van de negentiende eeuw. Maar als we vergeten dat het een geschenk van God is en ons erop verheffen, dan worden we geestelijk vet en is onze offerdienst voor Hem een gruwel.

Quasi verongelijkt reageren de priesters op de beschuldiging van de HEERE. Hun ongevoeligheid voor dit verwijt blijkt uit hun huichelachtige vraag die ze met een uitgestreken gezicht stellen: “Waardoor verachten wij Uw Naam?” Zij vinden juist van zichzelf dat zij heel trouwe dienaren van God zijn. Nee, hier vergist de HEERE Zich toch wel heel erg, vinden zij. Hun vraag maakt duidelijk dat ze het helemaal oneens zijn met het verwijt van de HEERE dat zij Zijn Naam verachten.

God confronteert Zijn volk heel wat keren met deze manier van reageren:
1. “Maar u zegt: Waarin hebt U ons liefgehad?“ (Ml 1:2)
2. “Maar u zegt: Waardoor verachten wij Uw Naam?“ (Ml 1:6)
3. “En u zegt: Waardoor maken wij U onrein?“ (Ml 1:7)
4. “Dan zegt u: Waarom?“ (Ml 2:14)
5. “Toch zegt u: Waarmee vermoeien wij [Hem]?“ (Ml 2:17a)
6. “Of: Waar is de God van het oordeel?“ (Ml 2:17b)
7. “Maar u zegt: In welk opzicht moeten wij terugkeren?“ (Ml 3:7)
8. “En dan zegt u: Waarvan beroven wij U?“ (Ml 3:8)
9. “Maar u zegt: Wat hebben wij onder elkaar tegen U gesproken?“ (Ml 3:13)

Telkens geeft het volk in vragende zin aan het helemaal niet eens te zijn met wat God hun voorhoudt. Het komt er steeds op neer dat ze God vragen hoe Hij erbij komt dat Hij hun dat verwijt maakt. En telkens geeft God in Zijn grote geduld een niet mis te verstaan antwoord. Het antwoord dringt echter niet tot hen door omdat ze zichzelf als trouwe dienaren van God zien.

Onrein brood en een verachtelijke tafel

De HEERE beantwoordt hun vraag waaruit dan wel mag blijken dat zij Zijn Naam verachten. Het is geen vraag die in eerlijke onwetendheid wordt gesteld, maar vanuit regelrechte huichelarij. Toch antwoordt de HEERE. Hij wijst hen op hun handelingen, waarmee en hoe ze Hem naderen. In de manier waarop zij God dienen, komt op duidelijke wijze hun verachting van Hem tot uiting.

Kijk maar eens waarmee ze komen aanzetten. Ze brengen “onrein brood” op Zijn “altaar”. Met ‘brood’ wordt een offer bedoeld dat door God als Zijn voedsel wordt aanvaard. Het geeft Hem vreugde als Zijn volk Hem offers brengt. Hij noemt die offers “Mijn voedsel” (Nm 28:2; Lv 21:6; 8; 17). Maar de offers die zij op Gods altaar, het brandofferaltaar, brengen, zijn onrein.

Het gaat niet om dieren die God onrein heeft verklaard en die ze niet mogen eten. Die worden in een lijst in Leviticus 11 en Deuteronomium 14 genoemd. Nee, het gaat om reine dieren, maar waaraan een gebrek is. En dat is ook door God verboden (Lv 22:20). Ze brengen reine dieren, maar Hij kan die niet aanvaarden omdat ze niet beantwoorden aan de norm van Zijn heiligheid. Die norm heeft Hij in Zijn Woord neergelegd. De priesters zouden daar als geen ander lid van Gods volk rekening mee moeten houden. Maar dat doen ze niet, ze lappen Gods Woord aan hun laars. Dit is wat God hun aanrekent en waarop Hij hen aanspreekt.

Het volk reageert bij monde van de priesters voor de derde keer verongelijkt. Ze vragen: “Waardoor maken wij U onrein?” Hoe kan God nou vinden dat ze Hem onrein maken? Ze hebben er werkelijk geen idee van, want ze zijn ervan overtuigd dat ze heel goed bezig zijn. God krijgt toch wat van hen? En zegt Hij van wat ze brengen, dat het Hem onrein maakt? Dan moet Hij wel wat aan Zijn ogen mankeren, want aan hen ligt het niet. Ze leggen het probleem helemaal bij God. Zo manipuleren vandaag talloze christenen het Woord van God. God maakt het allemaal veel te ingewikkeld. Hij moet maar eens naar hen luisteren, in plaats van Zijn wil aan hen op te leggen.

Ze zijn er blind voor dat ze minderwaardige offers brengen, iets dat uitdrukkelijk door God verboden is (Dt 15:21). Die offers brengen ze op Zijn altaar dat hier ook “de tafel van de HEERE” wordt genoemd (vgl. Ez 41:22). Ze schepen Hem af met wat ze kunnen missen. Wat een belediging voor Hem!

Vergeten ook wij niet snel hoe geweldig groot het werk van de Heer Jezus is voor God en ook voor ons? Hoe en waarmee gaan wij naar de tafel van de Heer (1Ko 10:16-21)? Sommigen blijven gemakkelijk weg van de tafel van Heer. Anderen nemen nonchalant deel aan het avondmaal, zonder eraan te denken waarvan het spreekt. Misschien dat ons niets kan worden verweten aan zonde, maar hoe vaak doen we niet slechts plichtmatig wat we al zo vaak hebben gedaan, zonder dat het ons hart raakt. De waardering van de tafel van de Heer hangt af van onze waardering van de Heer Jezus en Zijn werk.

De tafel van de HEERE is Zijn tafel waarvan Hij eet en waarvan Hij samen met Zijn volk wil eten. Hun handelwijze brengt hun minachting voor Zijn tafel tot uitdrukking. Zeggen zullen ze het nooit, maar hun daden maken hen openbaar. Ze brengen wel offers, maar de inhoud ervan is niets. Ze brengen niet echt een offer, maar iets wat ze kunnen missen.

Hoe ver is dat verwijderd van de gezindheid van David die geen offer aan de HEERE wilde geven dat hem niets heeft gekost (1Kr 21:24). Ook het offer dat Maria aan de Heer Jezus brengt, vormt een groot contrast met deze offers (Mk 14:3-5). Zelfs de discipelen waarderen niet wat Maria doet. Ze zeggen van haar offer dat het verkwisting is. Met het geld dat zij ervoor heeft betaald, hadden naar hun oordeel betere dingen gedaan kunnen worden.

De tafel van de Heer is voor ons, christenen, de plaats waar we het avondmaal vieren. Dat brengt bij ons offers van lof en dank teweeg, geestelijke offers, slachtoffers van lof. Wie aan de Heer Jezus denkt in alles wat Hij heeft volbracht, kan niet anders dan zich daarover in dankbaarheid en bewondering uiten.

Wat hebben die offers ons gekost? Er zijn offers die heel goedkoop zijn. Daarbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan dankzeggingen die slechts een nazeggen van anderen zijn, of een greep uit de oude doos van onszelf, een levenloze herhaling van wat we al zo vaak hebben gezegd. Als we met de Heer leven, zullen we veel verzameld hebben en zal ons offer geestelijk steeds meer inhoud hebben en groter zijn, steeds meer waard zijn.

En wat geven we van onze stoffelijke welvaart voor de armen, voor het werk van de Heer, aan hen die voor Zijn Naam zijn uitgegaan zonder iets aan te nemen uit de volken? Geven we het beste, de eerstelingen, of geven we een klein beetje van onze overvloed, waarvan we het gemis niet voelen, of geven we zelfs onze waardeloze dingen?

Het dier dat de priesters brengen, is een illustratie van het offer van de Heer Jezus. Wij moeten ons realiseren hoe volmaakt Hij in alles was. We mogen op geen enkele manier afbreuk aan Hem doen en ook niet aan het Woord van God. Als we met mismaakte, ongezonde offers tot God komen, houdt dat een grote miskenning in van het offer van Christus en een verachting van de waardering die God voor Hem heeft.

1. Wij brengen een “blind” dier als wij menen dat de Heer Jezus niet wist wat Hij deed, daarin geen zicht had en dat Hij niet voortdurend Zijn oog op de Vader had gericht. Zo’n offer is God onwaardig. De Heer Jezus wist volmaakt alles wat over Hem zou komen en deed in alles volmaakt de wil van de Vader (Jh 18:4; Jh 17:4).

2. We brengen een “kreupel” dier als wij menen dat de Heer Jezus niet in al Zijn handelingen volmaakt was, dat Hij de weg niet volkomen ging. We kunnen bijvoorbeeld menen dat Hij had kunnen zondigen, hoewel Hij het niet gedaan heeft. Ook dat is een offer dat God niet kan aannemen. In de Heer Jezus is geen zonde, Hij heeft de zonde niet gekend en niet gedaan (1Jh 3:5; 2Ko 5:21; 1Pt 2:22).

3. Een “ziek” dier is een dier dat inwendig niet gezond is. Dat brengen wij als we twijfelen aan de motieven waardoor de Heer gedreven werd, alsof Hij toch niet in alles volkomen onbaatzuchtig was en toch ook wel eens iets uit eigen belang deed. Als wij met zulke gedachten over de Heer Jezus bij God komen, verwerpt Hij dat offer. Christus was innerlijk en uiterlijk volmaakt. Hij was geheel wat Hij zei (Jh 8:25). Wat Hij naar buiten presenteerde, was volmaakt wat Hij ook innerlijk was.

God houdt de priesters voor dat ze het niet zouden wagen de offers die ze Hem brengen te geven aan hun landvoogden. Als ze aan hen zulke minderwaardige offers zouden geven, zouden die daar niet echt vrolijk van worden. Nee, hen willen ze niet tegen de haren in strijken, maar te vriend houden. Maar God, Die zoveel groter is, kunnen ze wel iets toestoppen wat ze wel kunnen missen.

Het is werkelijk verbijsterend wat God allemaal door mensen wordt aangedaan, wat diezelfde mensen nooit andere mensen zouden aandoen. God moet alles maar slikken, anders hoeven ze Hem niet meer. Zo gaat men in de christenheid met God om.

Dit gebeurt door uw hand

Wat in dit vers wordt gezegd, is ironisch bedoeld. Laat ze maar trachten “het aangezicht van God gunstig te stemmen” met hun minderwaardige offers. Ze verkeren in de waan dat Hij hun offers wel waardeert en dat Hij als reactie daarop hen genadig zal zijn. Hoe blind kan een mens, en dan nog wel een bevoorrecht lid van Gods volk, zijn voor Wie God is en voor wat Hem toekomt.

Wie een houding aanneemt zoals die in de vorige verzen is beschreven, moet niet menen dat hij iets van God kan vragen om er vervolgens ook nog op te rekenen dat hij het zal ontvangen. Als we bidden om een oplossing voor onze problemen zonder dat we de zonde uit ons leven wegdoen, kan God daar niet naar horen. Hij kan ons niet gunstig gezind zijn.

Ze moeten maar eens goed naar zichzelf kijken. “Door uw hand”, dat is door de offers die ze brengen en door hun daden in het algemeen, laten ze zien dat ze er een eigenwillige godsdienst en levensstijl op na houden. Menen ze dan werkelijk dat God hen ter wille zal zijn? Met Wie denken ze dat ze te doen hebben? Hij Die spreekt, is “de HEERE van de legermachten”!

Ik heb geen welgevallen in u

We horen God als het ware de verzuchting slaken dat er onder de priesters maar iemand was die de deuren zou sluiten. Hij geeft hiermee uiting aan Zijn verlangen dat het kwaad buiten de deur van Zijn huis wordt gehouden of ook dat de dienst helemaal zou stoppen. Maar zo iemand is er niet. Het kwaad is Zijn huis binnengedrongen en wordt er niet uit verwijderd. Als het kwaad zou worden tegengehouden of verwijderd, zouden de offers die op Zijn altaar worden ontstoken niet zonder (de goede) reden zijn. Ze zouden dan gebracht worden in het bewustzijn van Wie Hij is en wat Hem toekomt.

De toepassing kan worden gemaakt op kerken en diensten die geen plaatsen (meer) zijn waar mensen aanbidden in geest en in waarheid, maar zijn verworden tot niets anders dan plaatsen waar mensen elkaar ontmoeten om het gezellig met elkaar te hebben. Het zou beter voor hen zijn om de deuren te sluiten dan om verder te gaan met het misleiden van mensen die denken dat ze God een plezier doen door zo samen te komen.

God walgt van een dienst als deze onoprecht en alleen voor de show gehouden wordt (Js 1:11-15). Het is beter geen offer te krijgen dan een offer dat waardeloos is. Hij heeft geen welgevallen in de priester en ook niet in het offer dat Hem wordt aangeboden. Het graanoffer dat ze in hun hand houden en Hem aanbieden, aanvaardt Hij niet. Duidelijker kan Hij niet zeggen hoe Hij over hen en hun dienst denkt.

Gods Naam zal groot zijn onder de heidenvolken

God zegt tegen de ontrouwe priesters dat Hij voor de offers die Hij wil ontvangen, niet afhankelijk is van hen. Hij zal ervoor zorgen dat Zijn Naam groot zal zijn onder alle volken en niet alleen in Israël. Aan Zijn Naam zal in elke plaats, en niet alleen in Jeruzalem, een reukoffer worden gebracht, en een rein graanoffer. Dit zal vervuld worden in het vrederijk. Er zal een algemene aanbidding van God door de heidenvolken zijn (vgl. Zf 2:11). Bij de verschijning van de Heer Jezus zal God alom eer worden gebracht en zal het heelal vol zijn van Zijn heerlijkheid, die de aarde zal vullen zoals de wateren de bodem van de zee bedekken.

Voor de gemeente is dat nu al zo, zij het dat de gemeente geen letterlijke, maar geestelijke offers brengt (Hb 13:15; 1Pt 2:5). Sinds de gemeente op aarde is, gebeurt dat overal op aarde (1Ko 1:2). De aanbidding is niet meer gekoppeld en voorbehouden aan een geografische plaats. Het gaat nu om geestelijke kenmerken (Jh 4:21; 23).

Nog eens de houding van de priesters

In Ml 1:12 keren we terug naar de rauwe werkelijkheid van die dagen. Hoe vreselijk is het als mensen die belijden tot Gods volk te behoren Zijn Naam door hun spreken en hun gedrag oneer aandoen. Zij onteren Zijn Naam vooral, doordat zij hun offerdienst verrichten op een wijze die hun verachting voor God toont. Ze zeggen het niet, maar hun omgang met de tafel van de Heere, Adonai, de soevereine Heerser, en de offers tonen hun minachting daarvoor.

En daar blijft het niet bij. Ze vinden de dienst van de HEERE maar een vermoeiende, lastige bezigheid (Ml 1:13). Ze kunnen die dienst wel wegblazen, zo weinig betekent die voor hen. In een andere vertaling staat dat ze er de neus voor ophalen. Dat geeft wel aan hoe minachtend zij over de dienst aan God doen. De HEERE stelt Zich weer aan hen voor als “de HEERE van de legermachten”. Ze hebben met Hem te doen!

Zien we niet in onze dagen deze zelfde vermoeidheid in de dingen van de Heer? Zijn er niet christenen die ooit actief in de dienst van de Heer waren, maar nu moe geworden zijn? Ze zijn moe geworden, moe van het bidden, moe van het Bijbel lezen, moe van het denken aan de Heer, moe van de prediking van het evangelie, moe van de dingen van de Heer en moe van het volk van de Heer. Een belijdenis zonder praktijk en een dienst zonder toewijding leiden tot vermoeidheid in de dingen van de Heer. En als mensen ergens moe van worden, zullen ze dat ten slotte verachten.

De HEERE houdt hun ook voor met wat voor fraaie offers ze bij Hem komen. Ze brengen “wat geroofd” is. Een geroofd offer is het offer dat van een ander is gestolen en dat wordt gebracht alsof het hun eigen offer is. Zo kunnen we de woorden uit Gods Woord in onze dankzegging gebruiken zonder ze tot ons eigendom te hebben gemaakt. Dan stelen of roven we Gods woorden (Jr 23:30). We moeten geen uitdrukkingen overnemen omdat we ze mooi vinden en waarmee we indruk willen maken. God wil dat we eerlijk zijn en niet voorgeven dat we meer zijn dan we zijn. Hij wil graag dat we in onze eigen woorden Hem vertellen Wie de Heer Jezus is.

De HEERE herhaalt ook het brengen van wat “kreupel en ziek is” (Ml 1:13; Ml 1:8). Dit laat wel zien hoe diep Hij door hun minachting geraakt is. Ze moeten niet denken dat Hij hun graanoffer wel uit hun hand zal aanvaarden. Hun hand is niet rein, hun handelingen zijn niet zuiver. Daarom neemt Hij er niets uit aan. Het graanoffer spreekt van het volmaakte leven van de Heer Jezus. We kunnen God daar misschien heel wat over vertellen, maar als ons handelen onrein is, neemt Hij onze dankzeggingen niet aan. Hij luistert niet naar ons.

Wat geven wij aan de Heer? Geven wij Hem het beste van alles wat we hebben, of alleen dat wat we niet nodig hebben? Hoe besteden we bijvoorbeeld onze tijd? Staat Hij vooraan en bovenaan als we de dag beginnen? Zo kunnen we kijken naar onze bezittingen en naar onze capaciteiten. Dienen we Hem daarmee of onszelf en moet Hij genoegen nemen met de restanten?

De HEERE is een groot Koning

Het volk handelt net zoals de priesters. Er zijn mensen die een gelofte doen dat ze een gezond mannetjesdier aan de HEERE zullen offeren, maar ze offeren aan Hem “wat geschonden is”. Maleachi noemt iemand die zo handelt een “bedrieger”. Het is een bewuste, weloverwogen ‘wisseltruc’. Iets beloven maar het niet doen is voor de Heer een gruwel. Met een krachtig “ja, vervloekt” spreekt Maleachi zijn diepe verontwaardiging over een dergelijke handelwijze uit.

Het is te vergelijken met de zonde van Ananias en Saffira. Zij willen de indruk wekken dat zij al hun geld geven, terwijl ze stiekem een deel voor zichzelf hebben achtergehouden (Hd 5:1-11). Het is de huichelarij van zich vroom voordoen, maar handelen met het oog op eigen voordeel, zowel financieel als in aanzien.

God richt Zich in al Zijn grootheid op. Hij stelt Zich aan hen voor als “een groot Koning”. Hoe waagt de mens het zich tegen Hem te verzetten of Hem te minachten! Hij is “de HEERE van de legermachten”. Hij staat boven alle hemelse en aardse machten. Zijn Naam kan niet anders dan ontzag inboezemen, niet alleen onder Zijn volk, maar onder alle volken. Er is geen grotere autoriteit in de schepping dan de Zijne. Er is ook niets in het heelal dat niet onder Zijn regering en gezag staat. Als Israël zich dat bewust zou zijn, zouden ze inzien hoe dwaas het is om Hem te bedriegen. Hetzelfde geldt voor ons.

© 2023 Auteur G. de Koning

Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.





Bible Hub


Zechariah 14
Top of Page
Top of Page