Deuteronomium 25
Deuteronomy 25 Kingcomments Bijbelstudies

Rechtvaardige strafmaat

Straf moet worden gegeven waar dat nodig is, maar ook niet meer dan nodig is. De straf moet met de misdaad in overeenstemming zijn en met de verantwoordelijkheid van de misdadiger: “Die slaaf nu, die de wil van zijn heer heeft gekend, en [zich] niet bereid en niet naar zijn wil gedaan heeft, zal met vele [slagen] worden geslagen; maar wie die niet gekend en dingen gedaan heeft die slagen waard zijn, zal met weinige worden geslagen. Ieder nu wie veel gegeven is, van hem zal veel worden geëist; en wie veel is toevertrouwd, van hem zal men des te meer vragen” (Lk 12:47-48).

Het aantal van veertig stokslagen is een maximum, waarbij het getal veertig staat voor een volle straf (Gn 7:12; Nm 14:33-34). Bij het toedienen van de straf hebben de rabbijnen, uit angst voor overtreding van de letter van wet, vastgesteld dat er veertig min één stokslagen moeten worden toegediend voor het geval men zich zou vertellen. Dit maximum heeft Paulus vijf keer gekregen (2Ko 11:24). Het geeft aan dat hij door de Joden als een groot misdadiger is gezien.

In de gemeente van God is wat hier rechtspraak wordt genoemd tucht. Tucht wordt door de hele gemeente uitgeoefend. In de praktijk zullen geestelijk gezinde broeders een tuchtzaak voorbereiden. Ook hier is het van belang dat een tuchtmaatregel in overeenstemming is met de begane zonde. Zo moet bijvoorbeeld iemand die een ongeregelde christelijke wandel heeft, worden getekend, terwijl hij nog wel als een broeder moet worden gezien en ook als zodanig moet worden vermaand (2Th 3:14-15). Daar past de zwaarste tuchtmaatregel van uitsluiting uit de gemeente niet (1Ko 5:13b). Dat zou neerkomen op een verachtelijk maken van de broeder.

De stokslagen moeten worden gegeven in tegenwoordigheid van de rechter. Dat legt er de nadruk op dat het vonnis wordt uitgevoerd zoals het is uitgesproken en dat de straf direct moet worden uitgevoerd.

Een dorsend rund niet muilkorven

Zoals het vorige gedeelte leert dat straf moet worden gegeven in overeenstemming met de begane zonde, zo leert dit vers dat er voedsel mag worden genoten in overeenstemming met het werk dat men verricht. Zoals de misdadiger straf waard is, zo is de arbeider zijn loon waard.

Dit vers wordt twee keer in het Nieuwe Testament aangehaald:
1. “Want in de wet van Mozes staat geschreven: ‘U zult een dorsende os niet muilbanden’. Zorgt God voor de ossen? Of zegt hij dit eigenlijk ter wille van ons? Want ter wille van ons is dit geschreven, dat de ploeger op hoop moet ploegen, en de dorser op hoop zijn deel te ontvangen” (1Ko 9:9-10).
2. “Laat de oudsten die goed besturen, dubbele eer worden waard geacht, vooral zij die arbeiden in woord en leer; want de Schrift zegt: ‘Een dorsende os zult u niet muilbanden’, en: ‘De arbeider is zijn loon waard’” (1Tm 5:17-18).

Uit de eerste aanhaling blijkt dat dit voorschrift niet in de eerste plaats gegeven is uit zorg voor het rund, of de os, maar dat het bedoeld is voor de werker in Gods koninkrijk. Het is niet slechts een toepassing, maar de duidelijke uitleg van de betekenis van dit vers.

Dit voorschrift maakt de gelovigen duidelijk dat zij die geestelijk werk verrichten, recht hebben op stoffelijke ondersteuning van hen aan wie dit geestelijk werk ten goede komt (vgl. Gl 6:6).

De zwagerplicht

In deze verzen wordt een regeling getroffen ter bescherming van het erfdeel, opdat het niet in andere handen zal vallen. Het beschrijft de situatie van twee broers die op hetzelfde erfdeel wonen en van wie de een getrouwd en de ander nog ongetrouwd is. Als de getrouwde broer sterft zonder een nakomeling, moet de broer de weduwe tot vrouw nemen. Dit wordt de “zwagerplicht” (Dt 25:5; 7) genoemd. De zoon die dan verwekt wordt, wordt toegerekend aan de eerste man en is diens erfgenaam. Dit gebruik, dat nu als wet wordt vastgelegd, is al langer bekend (Gn 38:8).

Bij het huwelijk van Boaz met Ruth gaat het om een verder verwijderd familielid, want er is geen broer (Ru 4:1-8). Ook is daar het land al in andere handen overgegaan. Boaz moet zowel de losser worden als de zwagerplicht vervullen. God heeft deze bestaande, ongeschreven wet nu vastgelegd en tevens op menselijk niveau gebracht. Daardoor kan de broer zich aan het zwagerhuwelijk onttrekken. Dat kan hij doen omdat hij het gewoon niet wil of omdat hij zijn eigen belangen daarmee op het spel zet.

De schoen uittrekken is een symbolische aanduiding. Ergens de schoen op zetten spreekt van het in bezit nemen, het zich toe-eigenen en eigen maken (Jz 1:3; Ps 60:10; Ps 108:10). Het uittrekken van de schoen spreekt van het tegengestelde en wil zeggen ergens afstand van doen. Dat doet de man in het geval van Ruth (Ru 4:7). Hij doet dat omdat hij door een huwelijk met Ruth zijn eigen erfdeel te gronde richt. Hij denkt meer aan zijn eigen belang. Hij doet dan afstand van de vrouw en het land. Hier trekt de vrouw hem de schoen van zijn voeten. Dat wordt een scheldnaam voor de man.

In Ruth is een losser die nader is dan Boaz. Deze eerste losser is een type van de wet. De wet is als eerste verplichting aan de mens gegeven om via die weg leven te ontvangen. De wet stelt: Doe dit en u zult leven (Lv 18:5). Deze eerste losser kan echter niet lossen. Mensen die de wet handhaven, zijn als dieven en rovers. De farizeeën en schriftgeleerden denken alleen aan hun eigen belang en niet aan het volk. Zij leggen zware lasten op.

Dan komt de Losser Die het kan en doet, dat is de Heer Jezus. Hij cijfert Zichzelf weg. Hij is niet bevreesd Zijn eigen erfdeel kwijt te raken. Hij wil uitgeroeid worden, “maar het zal niet voor Hemzelf zijn”, of, zoals het ook vertaald kan worden: “Hij zal niets hebben” (Dn 9:26b). De Heer Jezus is de ware Boaz. Boaz betekent ‘in hem is kracht’. Ruth is een beeld van het overblijfsel van Israël en Naomi van het Israël dat alles kwijt is. Hoe treffend laat Ruth, die een Moabitische is, de rechteloosheid van het overblijfsel zien en dat alles wat wordt verkregen alleen op de grondslag van genade is.

De betekenis voor ons is wat wij moeten doen voor de ander. Het laat zien dat wij onszelf moeten wegcijferen voor de ander. Zijn wij bereid voor de belangen van de broeder op te komen, of lijken wij op de eerste losser? Het kost misschien wel wat aan tijd of inspanning, maar hoe belangrijk is het dat de ander zijn erfdeel behoudt?

De sadduceeën verwijzen in een van hun twistgesprekken met de Heer Jezus naar de zwagerplicht om de ongeloofwaardigheid van de opstanding te ‘bewijzen’ (Mt 22:23-33). De sadduceeën zijn de vrijzinnigen van die tijd. Zij geloven alleen in wat ze kunnen beredeneren. Daarom geloven ze niet in de opstanding en ook niet in engelen en geesten (Hd 23:8). Ze stellen de Heer het door hen verzonnen geval voor van zeven broers die achtereenvolgens met dezelfde vrouw trouwen. Ze lichten vanuit hun verdorven denken toe hoe in hun verzonnen voorbeeld de situatie zich ontwikkelt.

Toch laat de Heer hen uitpraten en doet moeite om hun verduisterde verstand te verlichten. Hij wijst op de Schriftplaats die spreekt over God als de God van Abraham en de God van Izak en de God van Jakob (Ex 3:6; 15-16). De Heer haalt deze Schriftplaats aan om aan te tonen dat in de dagen van Mozes de aartsvaders in een andere wereld leven, hoewel ze dan nog niet opgewekt zijn uit de doden. Het feit dat hun geesten daar zijn, staat er garant voor dat ze aan het einde met opgewekte lichamen aan de vervulling van de beloften deel zullen hebben.

Als God dit tegen Mozes zegt, zijn Abraham, Izak en Jakob allang overleden. Maar God heeft hun Zijn beloften gedaan. Zal Hij die dan niet meer kunnen waarmaken? Zeker zal Hij die waarmaken en wel in de opstanding. Hoe heel anders is het geloof van Abraham dan dat van de sadduceeën. Hij heeft geloofd dat God machtig is zelfs doden op te wekken (Hb 11:18).

Ongeoorloofde wijze van bevrijden

Dit geval heeft verwantschap met het voorgaande gedeelte, maar dan als tegenhanger. Als de broer van haar man weigert op grond van de zwagerplicht het zwagerhuwelijk met haar te sluiten, mag de vrouw in grote zelfstandigheid haar verachting hiervoor kenbaar maken (Dt 25:9). Nu wordt duidelijk gemaakt dat deze zelfstandigheid haar niet tot ongeoorloofde, schaamteloze handelingen moet verleiden. Het is begrijpelijk dat zij voor haar man wil opkomen, maar de wijze waarop zij dat doet, getuigt van boosaardigheid. Zij wil de tegenstander van haar man ongeschikt maken tot het verwekken van nageslacht.

De lichamelijke verminking die hier als straf moet worden toegepast, is het enige voorbeeld dat in de wet wordt gegeven. Het kwaad dat hier geschiedt, moet gestraft worden met een straf die een blijvend gevolg heeft. Bij de uitvoering van de straf mag medelijden, bijvoorbeeld omdat het een vrouw betreft, geen rol spelen (vgl. Dt 13:8; Dt 19:13; 21).

De Heer wijst mogelijk op dit voorschrift als Hij spreekt over het afhakken van de hand die ons tot een val kan brengen. Het voorkomen van een ongepaste daad gebeurt door zichzelf te oordelen. Wie in geestelijk opzicht zijn hand afhakt, zal hem niet letterlijk hoeven te verliezen. De Heer gaat veel verder: wie in geestelijk opzicht zijn hand afhakt, ontkomt daardoor aan het oordeel van de hel (Mk 9:43).

Een zuivere maat en gewicht

Het verbod op tweeërlei gewicht en maat betreft niet slechts het gebruik, maar ook het bezit ervan. De slechte koopman heeft een grote maat voor de inkoop en een kleine maat voor de verkoop. Tegen dit kwaad treedt ook de profeet Amos met duidelijke taal op (Am 8:5b). Het verbod is al eerder gegeven (Lv 19:35-36). In dezelfde zin lezen we in Psalm 12: “[Met] vleiende lippen; dubbelhartig spreekt men” (Ps 12:3).

Het kwaad van meten met twee maten kan in ons eigen hart en in het gemeenteleven zo gemakkelijk een rol spelen. Als het om onszelf gaat, leggen wij vaak andere maatstaven aan dan wanneer het om een ander gaat. We zijn vaak toegeeflijker tegenover familieleden dan tegenover buitenstaanders. Daarom is het bijvoorbeeld wijs om als familie buiten een tuchtzaak te blijven.

Voor God is een dergelijke handelwijze van tweeslachtigheid een gruwel (Sp 20:10; Sp 11:1; Sp 20:23). In Dt 25:16 wordt van ieder door wie met twee maten wordt gemeten, gezegd dat zo iemand “voor de HEERE, uw God, een gruwel” is. De HEERE wenst oordeel zonder aanzien des persoons. In Zijn regeringswegen houdt Hij er rekening mee welke maat we voor anderen hebben aangelegd. We zullen zelf door Hem beoordeeld worden naar de norm waarmee we anderen hebben beoordeeld, zoals Hij Zelf zegt: “Want met de <zelfde> maat waarmee u meet, zal u ook worden gemeten” (Lk 6:38c).

God beloont een eerlijke handelwijze met een lang leven in het land. Wie eerlijk is, doet zichzelf niet tekort, hoewel dat soms zo lijkt. De volle zegen die God Zijn volk te genieten geeft in het land dat Hij Zijn volk gegeven heeft, is voor de christen in de hemelse gewesten. Eerlijk zijn in alle betrekkingen is een voorwaarde om het genot van de geestelijke zegeningen te hebben.

Opdracht Amalek uit te roeien

Amalek is een gemeen volk dat een volk, dat nog maar nauwelijks aan de slavernij is ontkomen, op de zwakste plekken aanvalt (Ex 17:8; 14-16). Het valt ook een volk aan dat nog geen enkele ervaring met strijd heeft en dat hun niets heeft misdaan. In het aanvallen van Gods volk tonen zij dat geen vrees voor God hun voor ogen staat.

God vergeet niet wat deze lafhartige vijand Zijn volk heeft aangedaan. Het enige oordeel is de herinnering aan deze vijand totaal uit te wissen door een compleet oordeel. Het is te vergelijken met het oordeel van de zondvloed in de dagen van Noach en de omkering en verbranding van Sodom en Gomorra (Gn 6:5-7; Gn 18:20-21; Gn 19:24-25). Saul krijgt de opdracht Amalek uit te roeien, maar faalt door ongehoorzaamheid (1Sm 15:1-3; 18-19). Enige tijd later verslaat David de Amalekieten (2Sm 1:1). In de dagen van Hizkia wordt definitief met Amalek afgerekend (1Kr 4:41-44).

Amalek is een beeld van het zondige vlees. Het vlees, de zonde in ons, moet volledig terzijde worden gesteld. Het geloof mag weten dat de zonde in het vlees is geoordeeld toen Christus onder Gods oordeel stierf op het kruis en dat wij daar met Hem gekruisigd zijn (Rm 6:6; Rm 8:3). Nu is het onze verantwoordelijkheid om ons voor de zonde dood te houden (Rm 6:11).

Evenals Amalek is ook het zondige vlees heel gemeen. Het valt ons aan op momenten van zwakheid en op de zwakste plekken. Juist dan is het van belang aan Christus en Zijn werk te denken en aan onze vereniging met Hem in dat werk. Dan krijgt het vlees geen kans zich te laten gelden en ons tot zonde te verleiden waardoor we de nederlaag lijden.

We moeten ver gaan in onze liefde voor anderen, maar aan het vlees mogen we geen enkele ruimte geven. We moeten God toelaten in al onze zaken, in al onze betrekkingen. Dan zullen dingen als naastenliefde, vastberadenheid, juistheid in onze oordelen, allemaal hun plaats vinden en in al onze wegen gevonden worden. Liefde voor het vlees, voor de satan en zijn machten, mag er nooit zijn, anders zullen we nooit toekomen aan de prachtige boodschap van het volgende hoofdstuk.

© 2023 Auteur G. de Koning

Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.





Bible Hub


Deuteronomy 24
Top of Page
Top of Page