Dutch Staten Vertaling 1Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide: 2Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij. 3Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden. 4Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft, 5Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik? 6Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte; 7Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij? 8Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts. 9Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen. 10Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten weder uitkeren. 11Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal. 12Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong, 13Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt; 14Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn. 15Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven. 16Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden. 17De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien. 18Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen. 19Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had; 20Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden. 21Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed. 22Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen. 23Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze. 24Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten. 25Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn. 26Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan. 27De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken. 28De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns. 29Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God. BIJBEL -- DAT IS DE GANSE HEILIGE SCHRIFT -- DOOR LAST VAN DE HOOG-MOGENDE HEREN STATEN-GENERAAL DER VERENIGDE NEDERLANDEN EN VOLGENS HET BESLUIT VAN DE SYNODE NATIONAAL GEHOUDEN TE DORDRECHT IN DE JAREN 1618 EN 1619 UIT DE OORSPRONKELIJKE TALEN IN ONZE NEDERLANDSE TAAL GETROUWELIJK OVERGEZET -- BEVATTENDE AL DE KANONIEKE BOEKEN VAN HET -- OUDE EN NIEUWE TESTAMENT -- Based on electronic edition from http://www.coas.nl/bijbel. Bible Hub |